In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2018 uitspraak gedaan over een beroep van een participatiebedrijf tegen de afwijzing van een aanvraag om kapitaalverstrekking op grond van de Groeifaciliteit. De aanvraag, ter hoogte van € 508.572,-, was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen, omdat het bedrijf niet had aangetoond hoe het de investering terug zou verdienen. Het bedrijf had eerder gebruik gemaakt van de Groeifaciliteit, waarbij de Staat voor 50% van de waarde van het risicokapitaal garant staat.
Het College oordeelde dat de beoordeling van de rentabiliteit en continuïteit zowel op het niveau van de onderneming als op het niveau van de investering zelf moet plaatsvinden. De appellante voerde aan dat de voorwaarden op het niveau van de onderneming, [naam 3] B.V., moesten worden beoordeeld, en dat deze onderneming aan de voorwaarden voldeed. Echter, ter zitting werd duidelijk dat appellante haar minderheidsbelang in [naam 3] B.V. begin oktober 2018 had verkocht, wat de vraag naar procesbelang opriep.
Het College concludeerde dat appellante geen voldoende procesbelang had, omdat de argumenten die zij aanvoerde te speculatief waren. De uitspraak van het College was dat het beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, met de voorzitter en leden van het College aanwezig, evenals de griffier.