In deze zaak heeft appellante, een agrarische onderneming, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin betalingsrechten voor het jaar 2015 zijn toegewezen. Het primaire besluit, genomen op 21 april 2016, kende aan appellante betalingsrechten toe op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante was het niet eens met de vastgestelde subsidiabele oppervlakte en de gewascodes die aan haar percelen waren toegekend. In het bestreden besluit van 2 mei 2017 verklaarde de minister de bezwaren van appellante ongegrond, waarop appellante in beroep ging.
Tijdens de zitting op 5 september 2018 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij betoogde dat de gewascodes voor bepaalde percelen onjuist waren vastgesteld en dat enkele percelen ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond waren aangemerkt. De minister heeft ter zitting aangegeven het bestreden besluit te willen herzien voor enkele percelen, wat leidde tot de conclusie dat het besluit voor vernietiging in aanmerking kwam wegens strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft geoordeeld dat de minister niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld en dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. Het beroep van appellante is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en de minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de minister opgedragen het betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.