ECLI:NL:CBB:2018:472

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
4 september 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
18/391
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing avondverkoop gelijkgesteld aan besluit; bezwaar niet-ontvankelijk verklaard

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de weigering van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam om een ontheffing voor avondverkoop te verlenen aan appellanten, die een mini-supermarkt exploiteren. Op 9 november 2016 werd appellanten meegedeeld dat een ontheffing niet meer kon worden verleend, omdat het quotum voor avondzaken was bereikt. Het bezwaar van appellanten tegen deze beslissing werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat de e-mail van 9 november 2016 volgens verweerder geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam, die zich onbevoegd verklaarde en het beroep doorstuurde naar het College. Tijdens de zitting op 24 juli 2018 werd duidelijk dat de e-mail van 9 november 2016 feitelijk een weigering was om een besluit te nemen op het verzoek van appellanten. Het College oordeelde dat deze weigering gelijkgesteld moet worden met een besluit, waardoor het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard.

Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.503,- en moest het betaalde griffierecht van € 333,- worden vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 september 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/391
12500

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 september 2018 in de zaken tussen

[naam 1] en [naam 2] h.o.d.n. [naam 3] , te [plaats] , appellanten,

(gemachtigde: mr. F. Güner),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel West van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. J. Vogel).

Procesverloop

Bij e-mail van 9 november 2016 heeft een medewerker van Team Vergunningen Horeca & Evenementen van stadsdeel West appellanten bericht dat een ontheffing voor avondverkoop in stadsdeel West niet meer kan worden verleend.
Bij besluit van 8 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen de e-mail van 9 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen het bestreden besluit hebben appellanten bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 maart 2018 (zaaknummer: 17/5531) heeft de rechtbank Amsterdam zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen en het beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doorgezonden aan het College.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder was tevens aanwezig
[naam 4] .

Overwegingen

1. Appellanten exploiteren een mini-supermarkt onder de naam " [naam 3] " aan de [adres] te [plaats] .
2. Bij brief van 28 oktober 2015 heeft [naam 5] , namens het dagelijks bestuur van stadsdeel West, afdeling Gebruik, bouw en milieu appellanten in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken tegen een concept-besluit tot oplegging van een last onder dwangsom vanwege overtreding van de Winkeltijdenwet. Appellanten zouden hun winkel na 22.00 uur voor het publiek geopend hebben gehouden. Naar aanleiding van deze brief heeft een bespreking plaatsgevonden, waarbij in ieder geval [naam 5] en mr. I. Roos, de toenmalige gemachtigde van appellanten, aanwezig waren. Ook hadden zij contact via e-mail. In een aan [naam 5] gerichte e-mail van 11 december 2015 heeft Roos vervolgens in reactie op het concept-besluit onder meer ontheffing gevraagd van het in de Winkeltijdenwet opgenomen verbod om de winkel voor het publiek geopend te hebben na 22.00 uur.
3. In een e-mailbericht van 9 november 2016 heeft [naam 6] , senior medewerker Team Vergunningen Horeca & Evenementen, aan Roos bericht dat een ontheffing voor avondverkoop in stadsdeel West niet meer kan worden verleend, omdat het quotum voor avondzaken in dat stadsdeel is bereikt. Naar aanleiding van dit e-mailbericht heeft nader
e-mailcontact tussen Roos en [naam 6] plaatsgevonden.
4. Bij brief van 20 december 2016 hebben appellanten een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzende beslissing op hun aanvraag een ontheffing te verlenen.
5. In het bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie West (de commissie) het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet gericht is tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb en gelet op de artikelen 8:1 en 7:1 van de Awb geen ontvankelijk bezwaarschrift tegen de e-mail van 9 november 2016 kan worden ingediend. Daartoe heeft de commissie overwogen dat de e-mail informatief van aard is en niet is gericht op het doen ontstaan of teniet doen van rechten. [naam 6] heeft in zijn e-mail alleen kennis gegeven van openbare en algemene informatie, en die informatie kan ook worden gevonden op de website van de gemeente Amsterdam. Daarnaast is [naam 6] als vergunningverlener van de afdeling Horeca & Evenementen, niet bevoegd te beslissen omtrent ontheffingen van de Winkeltijdenwet. Die bevoegdheid is voorbehouden aan het college van burgemeester en wethouders en het algemene bestuur van de bestuurscommissie West. Van een professionele rechtshulpverlener mag bekendheid met het Bevoegdheidsregister worden verwacht en had moeten worden onderkend dat [naam 6] niet beslissingsbevoegd is ten aanzien van beslissingen genomen op grond van de Winkeltijdenwet.
6. Niet in geschil is dat het voor appellanten niet mogelijk was om via de website van verweerder een aanvraag in te dienen omdat volgens verweerder het quotum voor avondzaken in stadsdeel West was bereikt. Gelet hierop en ook gelet op het contact dat zij hadden met [naam 5] , hebben appellanten hun aanvraag om ontheffing in een aan haar gerichte e-mail gedaan. Onder deze omstandigheden lag het naar het oordeel van het College op de weg van [naam 5] appellanten erop te wijzen dat zij de aanvraag niet in behandeling kon nemen en hen gelet op artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen. Dat heeft zij niet gedaan. Vervolgens stuurt [naam 6] op 9 november 2015, bijna een jaar nadat de aanvraag is gedaan, een reactie op de e-mail van Roos waarin hij vermeldt dat hij van [naam 5] het verzoek van appellanten om ontheffing heeft gekregen en waarin hij meedeelt dat een dergelijke ontheffing in stadsdeel West niet meer kan worden verleend. Deze reactie van [naam 6] op de aanvraag van appellanten kan onder deze omstandigheden naar het oordeel van het College niet anders worden geduid dan als een weigering een besluit op het verzoek van appellanten te nemen. Deze weigering wordt ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Dit betekent dat verweerder het bezwaar van appellanten ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Het beroep is gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Het College ziet gelet op feit dat appellanten op 16 oktober 2017 opnieuw een aanvraag om ontheffing hebben ingediend en verweerder de beslissing op deze aanvraag heeft aangehouden in afwachting van nieuw gemeentelijk beleid voor ontheffingen voor avondwinkels, ervan af om zelf in de zaak te voorzien. Het College zal verweerder daarom opdragen opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Het College zal verweerder in de door appellanten in beroep gemaakte proceskosten, als ook in de kosten van de bezwaarprocedure, veroordelen. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.503,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,-, en een wegingsfactor 1).
9. Het College zal verweerder opdragen het door appellanten betaalde griffierecht van
€ 333,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellanten te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2018.
w.g. B. Bastein w.g. A. El Markai