Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante
[naam 2] RA (betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Inhoud klachten” het volgende in:
B. Tijdens een bespreking op 18 november 2011 aan klaagster onjuiste mededelingen te doen, althans juiste mededelingen achterwege te laten, respectievelijk onjuiste beweringen van het bestuur van [naam 5] Holding B.V. niet tegen te spreken, over:
De bespreking had juist tot doel om klaagster te informeren over de omvang van het eigen vermogen van [naam 5] Holding B.V.;
C. Ook nadien klaagster niet te informeren over de onjuiste voorstelling van het eigen vermogen van [naam 5] Holding B.V., laat staan (de Accountantskamer begrijpt dat het in de originele tekst voorkomende woord “geen” daar ten onrechte is opgenomen) passende maatregelen te treffen ter voorkoming dat op de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van [naam 5] Holding B.V. respectievelijk op de op 18 november 2011 gedane mededelingen wordt gesteund, terwijl betrokkene wist van het belang dat een juiste voorstelling van het eigen vermogen voor klaagster heeft.”
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
IV Klachtwaardig handelen”. De accountantskamer heeft uit dit kopje en de formulering van de passages zelf mogen concluderen dat het in die passages gaat om een toelichting van het door appellante gestelde klachtwaardig handelen. In randnummer 51 is immers opgenomen: “Klaagster verwijt Betrokkene een goedkeurende verklaring 2010 te hebben gegeven, terwijl hij wist, althans behoorde te weten dat de toegepaste waardering in strijd met wet- en regelgeving was.” Dit is het verwijt dat de accountantskamer bij de beoordeling van de ontvankelijkheid tot uitgangspunt heeft genomen. Dat de klacht dit verwijt betreft wordt ondersteund door hetgeen appellante in randnummer 38 van het klaagschrift heeft opgenomen: “Dat het vastgoed van [naam 5] werd “
gemanaged als één kasstroom genererende eenheid”[…] is geen rechtvaardiging om van de verplichting om individueel te waarderen af te zien”. Ook ter zitting bij het College heeft appellante haar verwijt nogmaals weergegeven. In randnummers 53 en 54 van de pleitnota is onder meer opgenomen: “(…) Wat [naam 2] verweten wordt is dat hij geen goedkeurende verklaring had mogen verstrekken bij de jaarrekening 2010 omdat het daarin gehanteerde systeem van portefeuillegewijze waardering niet was toegestaan” en “Het tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van [naam 2] had – van aanvang af – betrekking op de jaarrekening 2010 met daarin de, zoals later bleek, niet toegestane portefeuille-gewijze waardering en staat dan ook geheel los van een stelselwijziging”. De accountantskamer heeft in overweging 4.4.5 van de bestreden uitspraak terecht tot uitgangspunt genomen dat appellante met haar klacht betrokkene verwijt een onjuiste waarderingsgrondslag voor duurzame waardeverminderingen van het vastgoed te hebben geaccepteerd.
Duurzaam geachte waarderingen worden ten laste van het resultaat verantwoord. Deze worden slechts dan verantwoord indien – in overeenstemming met de wijze waarop de vastgoedportefeuille als 1 kasgenererende eenheid wordt gemanaged – voor het collectief sprake is van een actuele waarde welke lager ligt dan de boekwaarde. Indien de duurzaam geachte waardevermindering ophoudt te bestaan, wordt deze teruggenomen ten gunste van de resultaten van dat boekjaar.”
Materiële vaste activa
Beslissing
mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.