ECLI:NL:CBB:2018:439

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 augustus 2018
Publicatiedatum
29 augustus 2018
Zaaknummer
17/1224
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift inzake GLB-betaling voor jonge landbouwers

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 augustus 2018, zaaknummer 17/1224, staat de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift centraal. Appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016, welke door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was afgewezen. Het primaire besluit werd op 16 maart 2017 genomen, en het bezwaar tegen dit besluit werd op 28 juli 2017 door de minister kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 juli 2018 werd het geschil besproken. De kern van de zaak betreft de vraag of het bezwaarschrift voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. De minister had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante niet binnen de gestelde termijn het ontbreken van de gronden had hersteld. Het College oordeelt echter dat de door appellante aangevoerde gronden voldoende duidelijkheid boden en dat de minister ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 501,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om de gronden van bezwaar niet te snel als onvoldoende te bestempelen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1224
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 augustus 2018 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. I.C. Holtkamp),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P. Noorloos en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 28 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook is één van de maten van appellante verschenen, [naam 2] .

Overwegingen

1. Het geschil gaat om de vraag of verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2. Het bezwaarschrift wordt ondertekend en bevat ten minste de gronden van het bezwaar, aldus artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bezwaar kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 van de Awb, aldus artikel 6:6 van de Awb, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Verweerder heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante niet binnen de door hem gestelde termijn het ontbreken van de gronden van het bezwaar heeft hersteld. Deze grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar is erop gebaseerd dat het bezwaarschrift zelf niet al de gronden bevat.
4. Het College stelt voorop dat bij de beoordeling of een bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de wijze waarop de bezwaren zijn verwoord. In de regel zal ook van een in het bezwaarschrift dan wel tijdig naar aanleiding van een geboden herstelmogelijkheid gegeven summiere motivering van het bezwaar kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Een en ander neemt niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe bondig ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten.
5. Het College stelt vast dat appellante in het bezwaarschrift van 27 maart 2017 heeft vermeld dat zij bezwaar maakt tegen de afwijzingsgrond, namelijk dat de aanvraag wordt afgewezen omdat uit de samenwerkingsakte niet blijkt dat de jonge landbouwer voortzettingsrecht heeft en dat de jonge landbouwer dan ook geen langdurige zeggenschap heeft. Daarbij heeft appellante in het bezwaarschrift verzocht om de wettelijke regeling te doen toekomen waarop de afwijzingsgrond gebaseerd is, bij gebreke waarvan zij constateert dat er geen wettelijke grondslag is. Hoewel hetgeen appellante heeft aangevoerd in haar brief van 27 maart 2017 naar het oordeel van het College summier is, is het College van oordeel dat hetgeen appellante heeft aangedragen voldoende is om van gronden als bedoeld in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te kunnen spreken. Het betoog van verweerder dat de situatie vergelijkbaar is met de situatie die heeft geleid tot de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4407) volgt het College niet. Anders dan in die uitspraak verschafte het onderhavige bezwaarschrift voldoende duidelijkheid over wat partijen volgens appellante verdeeld hield. Gelet hierop heeft verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 6:6 van de Awb het ingediende bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
6. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de aard van het gebrek, namelijk het niet inhoudelijk behandelen van het bezwaar van appellante en daarmee het ontbreken van een heroverweging van het primaire besluit als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, ziet het College geen aanleiding het geschil finaal te beslechten. Het College zal verweerder opdracht geven een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. M.B.L. van der Weele, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2018.
w.g. T. Pavićević w.g. M.B.L. van der Weele