In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 augustus 2018, zaaknummer 17/1224, staat de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift centraal. Appellante, een maatschap, had een aanvraag ingediend voor extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2016, welke door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was afgewezen. Het primaire besluit werd op 16 maart 2017 genomen, en het bezwaar tegen dit besluit werd op 28 juli 2017 door de minister kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 11 juli 2018 werd het geschil besproken. De kern van de zaak betreft de vraag of het bezwaarschrift voldeed aan de eisen van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat stelt dat een bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar moet bevatten. De minister had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante niet binnen de gestelde termijn het ontbreken van de gronden had hersteld. Het College oordeelt echter dat de door appellante aangevoerde gronden voldoende duidelijkheid boden en dat de minister ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 501,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bezwaarschriften en de noodzaak voor bestuursorganen om de gronden van bezwaar niet te snel als onvoldoende te bestempelen.