In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een V.O.F. uit [plaats], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de toekenning van betalingsrechten voor het jaar 2016, waarbij de minister in zijn primaire besluit van 31 december 2016 het bedrag heeft vastgesteld dat appellante ontvangt aan basisbetaling en vergroeningsbetaling. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de minister heeft dit bezwaar ongegrond verklaard in zijn bestreden besluit van 8 juni 2017. Hierop heeft appellante beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 9 juli 2018 heeft het College de zaak behandeld. De kern van het geschil is of de percelen 35 en 36 van appellante terecht niet zijn aangemerkt als blijvend grasland of tijdelijk grasland. De minister heeft gesteld dat op de foto's van de percelen geen gras zichtbaar is, waardoor geen sprake zou zijn van subsidiabele landbouwgrond. Appellante betwist dit en stelt dat de percelen door het beweiden met paarden kaal worden gelopen, maar dat dit niet betekent dat ze niet als grasland kunnen worden aangemerkt.
Het College heeft geoordeeld dat, gezien de omstandigheden en de staat van de percelen, er geen sprake is van blijvend of tijdelijk grasland. De uitspraak concludeert dat het beroep van appellante ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en de beslissing is vastgelegd in een proces-verbaal.