In deze zaak hebben appellanten, bestaande uit de maatschap [naam 1] en [naam 2], beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016. De aanvraag was ingediend op 13 mei 2016, maar werd afgewezen op 31 december 2016, omdat de maatschap op dat moment geen betalingsrechten in gebruik had. Het bestreden besluit van 18 mei 2017 verklaarde het bezwaar van appellanten tegen deze afwijzing kennelijk ongegrond. Tijdens de zitting op 4 juli 2018 zijn appellanten niet verschenen, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk is verklaard, terwijl het beroep van appellante ongegrond is verklaard. De reden hiervoor is dat de maatschap op 15 mei 2016 niet beschikte over betalingsrechten, en dat appellant, als rechtsopvolger van de maatschap, geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft vastgesteld dat de maatschap op de peildatum geen betalingsrechten had en dat er geen bewijs was dat de maatschap deze rechten had overgedragen aan appellant.
De uitspraak benadrukt dat de aanvraag om uitbetaling van betalingsrechten op grond van de Europese Verordening 1307/2013 niet kon worden goedgekeurd, omdat de maatschap niet voldeed aan de vereisten. Het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk en is openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.