ECLI:NL:CBB:2018:320

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 mei 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
17/58
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen toewijzing betalingsrechten in het kader van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. "[naam 1]" en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift dat te laat was ingediend door appellante. Het primaire besluit, genomen op 21 april 2016, kende appellante 60,40 betalingsrechten toe op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante diende echter haar bezwaar tegen dit besluit pas in na de wettelijke termijn van zes weken, wat leidde tot de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar door de minister.

De appellante heeft geprobeerd aan te tonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, maar het College oordeelde dat zij niet voldoende feiten had aangedragen om aan te tonen dat zij niet in verzuim was. De minister had in het primaire besluit een correcte rechtsmiddelenclausule opgenomen en er waren geen aanwijzingen dat appellante onjuist was voorgelicht over de mogelijkheid om bezwaar te maken. Het College concludeerde dat de beroepsgrond van appellante niet slaagde en dat er geen reden was om de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar te herzien.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/58
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2018 in de zaak tussen

V.O.F. “ [naam 1] ”, te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante 60,40 betalingsrechten toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 14 december 2016 heeft appellante zich tot verweerder gewend. Verweerder heeft de brief doorgezonden naar het College, ter behandeling als beroep. Het College heeft daarop de brief ingenomen als beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante is zonder berichtgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar is gemaakt en dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Volgens verweerder is niet gebleken dat aan appellante is meegedeeld dat zij (nog) geen bezwaar hoefde te maken.
2. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van appellante niet binnen de daartoe geldende termijn van zes weken is ingediend. In geschil is of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.
3. In artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, voor zover hier van belang, bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, een niet-ontvankelijkverklaring daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Het is aan appellante de feiten aannemelijk te maken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.
5. De beroepsgrond dat verweerder appellante onjuist heeft voorgelicht, slaagt niet. In dit verband is van belang dat het primaire besluit een juiste rechtsmiddelenclausule bevat. Voorts blijkt uit de door verweerder overgelegde notities van de telefoongesprekken met appellante op 22 april 2016 en 28 april 2016 niet dat een medewerker van verweerder aan appellante heeft meegedeeld dat het primaire besluit zou worden aangepast en dat appellante daarom nog geen bezwaar hoefde te maken. Appellante is er in het telefoongesprek van 28 april 2016, zoals blijkt uit de notitie van dit gesprek en zoals verweerder in het bestreden besluit heeft opgemerkt, juist op gewezen dat zij bezwaar kon maken. Weliswaar stelt appellante dat zij en [naam 2] uit het telefoongesprek hebben opgemaakt “dat het verschil nog zou worden rechtgetrokken en het besluit nog zou worden aangepast”, maar dit laat onverlet dat appellante niet op basis van een telefoongesprek erop mocht vertrouwen dat verweerder haar zonder meer eigener beweging volledig tegemoet zou komen wat betreft de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van de percelen. In wat appellante heeft aangevoerd is dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. D. de Vries