ECLI:NL:CBB:2018:297

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaarschrift GLB aanvraag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin haar aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 was afgewezen. De minister had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat zij door omstandigheden niet in staat was geweest om tijdig bezwaar te maken en dat er sprake was van een kennelijke fout volgens artikel 4 van Verordening 809/2014.

Tijdens de zitting op 9 mei 2018 was appellante niet vertegenwoordigd, terwijl de minister zich wel had laten vertegenwoordigen. Het College oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College concludeerde dat appellante haar bezwaarschrift na deze termijn had ingediend en dat zij geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die verschoonbaarheid konden rechtvaardigen.

Het College onderschreef het oordeel van de minister dat het bezwaar niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het primaire besluit van de minister kwam daarmee in rechte vast te staan. Het College wees erop dat de wetgever beperkingen en voorwaarden heeft gesteld aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten. Appellante had de mogelijkheid om een herzieningsverzoek in te dienen, maar het beroep zelf werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/186
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. van Rijn).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 6 januari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.1
Appellante heeft met het doen van haar Gecombineerde opgave 2015 verzocht om toewijzing en uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling) en de vergroeningsbetaling.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten dat appellante aan basisbetaling, vergroeningsbetaling en eventueel de extra betaling jonge landbouwer voor 2015 een bedrag van 0,00 ontvangt.
1.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit, gedateerd 17 november 2016 en door verweerder ontvangen op 18 november 2016, wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaarschrift niet inhoudelijk beoordeeld.
2. In beroep heeft appellante gesteld dat het door omstandigheden niet is gelukt om tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Appellante heeft voorts gesteld dat sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) en een verzoek tot herstel van een kennelijke fout op elk moment in de procedure kan worden gedaan. Volgens appellante is het niet noodzakelijk daarop tijdens de bezwaartermijn een beroep te doen.
3. Het College komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Niet in geschil is dat appellante haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit ruim na afloop van die termijn heeft ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Toepassing van artikel 6:11 van de Awb vraagt een individuele beoordeling in het concrete geval.
4.2
Als reden voor de termijnoverschrijding heeft appellante aangevoerd dat het door omstandigheden niet is gelukt om op tijd bezwaar te maken. Appellante heeft deze omstandigheden niet nader onderbouwd.
4.3
Het oordeel van verweerder dat appellante daarmee geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van verschoonbaarheid als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb, onderschrijft het College.
4.4
Verweerder heeft dan ook terecht besloten dat het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk moest worden verklaard en dat hij derhalve niet meer bevoegd was over dat besluit een (inhoudelijk) oordeel te geven
.
4.5
Met dit oordeel is het primaire besluit in rechte vast komen te staan. Het College ziet geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling van appellante dat uit artikel 4 van Verordening 809/2014, en dan met name uit de omstandigheid dat in die bepaling de woorden “te allen tijde” worden gebruikt, volgt dat in het geval van een “kennelijke fout” opnieuw zou moeten worden beslist over die aanvraag, zelfs indien er reeds een onherroepelijk besluit over is genomen.
4.6
Aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten zijn door de wetgever beperkingen en voorwaarden gesteld. De belanghebbende die meent dat een bestuursorgaan ten onrechte een bepaald besluit heeft genomen, is voor het in rechte opkomen tegen dat besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten. Zoals verweerder ook ter zitting heeft opgemerkt, neemt dit echter niet weg dat het appellante vrij staat om een herzieningsverzoek als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb bij verweerder in te dienen.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. L.N. Nijhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.
w.g. J.A. Hagen w.g. L.N. Nijhuis