In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister, waarin haar aanvraag voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 was afgewezen. De minister had het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellante stelde dat zij door omstandigheden niet in staat was geweest om tijdig bezwaar te maken en dat er sprake was van een kennelijke fout volgens artikel 4 van Verordening 809/2014.
Tijdens de zitting op 9 mei 2018 was appellante niet vertegenwoordigd, terwijl de minister zich wel had laten vertegenwoordigen. Het College oordeelde dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College concludeerde dat appellante haar bezwaarschrift na deze termijn had ingediend en dat zij geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die verschoonbaarheid konden rechtvaardigen.
Het College onderschreef het oordeel van de minister dat het bezwaar niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Het primaire besluit van de minister kwam daarmee in rechte vast te staan. Het College wees erop dat de wetgever beperkingen en voorwaarden heeft gesteld aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten. Appellante had de mogelijkheid om een herzieningsverzoek in te dienen, maar het beroep zelf werd ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.