ECLI:NL:CBB:2018:28

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2018
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
17/724
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van deskundigheid en zorgvuldigheid bij samenstellen jaarrekeningen

In deze zaak gaat het om een tuchtrechtelijke procedure tegen een accountant, appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 27 maart 2017 een klacht gegrond verklaard en appellant een waarschuwing opgelegd wegens het niet naleven van de verplichtingen die voortvloeien uit de NVCOS 4410 en de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. De klacht was ingediend door de cliënten van de accountant, die hem verweten dat hij geen persoonlijk contact had gehad met hen voorafgaand aan het samenstellen van de jaarrekeningen 2013 en 2014. Appellant stelde dat hij voldoende op de hoogte was van de bedrijfsactiviteiten van zijn cliënten en dat hij via een collega, [naam 8], contact had gehad met hen. De accountantskamer oordeelde echter dat persoonlijk contact noodzakelijk was om de verantwoordelijkheden en de uitvoering van de werkzaamheden duidelijk te maken. In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven de gegrondverklaring van klachtonderdeel d vernietigd, maar de waarschuwing voor klachtonderdeel a in stand gelaten. Het College oordeelde dat appellant niet had mogen aandringen op het ondertekenen van opdrachtbevestigingen zonder dat er persoonlijk contact had plaatsgevonden. De uitspraak benadrukt het belang van persoonlijk contact tussen accountant en cliënt, vooral in situaties waar verantwoordelijkheden en verwachtingen duidelijk moeten worden gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/724
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 27 maart 2017, gegeven op een klacht, ingediend tegen appellant door
[naam 2],
[naam 3],
[naam 4],
[naam 5] B.V.en
[naam 6] N.V.(hierna gezamenlijk: [naam 7] c.s.).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
27 maart 2017, met nummers 16/1373 en 16/1374 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:22).
Van de gelegenheid om een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift te geven hebben [naam 7] c.s. geen gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2017.
Appellant is verschenen. Van de zijde van [naam 7] c.s. zijn, mede namens
[naam 3] , [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V., verschenen [naam 2] en [naam 4] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 7] c.s. lieten hun administratie, jaarrekeningen en belastingaangiften verzorgen door [naam 8] ( [naam 8] ) van [naam 9] . [naam 9] is met ingang van 1 januari 2014 een samenwerking aangegaan met [naam 10] B.V. Deze samenwerking hield mede in dat accountantswerkzaamheden voor cliënten van voorheen [naam 9] voortaan door [naam 10] B.V. zouden worden verricht. De naam [naam 9] werd gewijzigd in [naam 11] . De vennoten van deze maatschap waren [naam 8] en een vennootschap waarin [naam 12] AA ( [naam 12] ) participeerde. [naam 12] was als enig bestuurder verbonden aan [naam 10] B.V te Spijkenisse. Appellant was aldaar tot 30 september 2015 in dienstbetrekking werkzaam.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende verwijten in:
a. het (laten) bestaan van onduidelijkheid en schimmigheid van het gebruik van diverse samenwerkingsconstructies door elkaar heen, waardoor onduidelijk is, indien er klachten zijn, wie verantwoordelijk is en verantwoordelijkheid neemt, van het over en weer gebruik van handelsnamen en logo’s en van de afwezigheid van een toelichting op de gevolgen van deze constructies;
(…)
d. het aandringen op het ondertekenen van een bevestiging van een opdracht tot het samenstellen van een jaarrekening.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de onderdelen a en d van de klacht gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.
De klacht van [naam 7] c.s. was tevens gericht tegen [naam 12] . Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer ook ten aanzien van hem de onderdelen a en d gegrond verklaard, met dien verstande dat het verwijt in klachtonderdeel a, anders dan in het geval van appellant, tevens betrekking heeft op de door [naam 12] ondertekende samenstellingsverklaringen bij de jaarrekeningen 2013. De accountantskamer heeft aan [naam 12] eveneens de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen het op [naam 12] betrekking hebbende gedeelte van de bestreden uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
De accountantskamer heeft klachtonderdeel a ten aanzien van appellant in zoverre gegrond verklaard, dat appellant het verwijt treft eenmalig niet de verplichtingen te zijn nagekomen die volgen uit NVCOS 4410, samenstellingsopdrachten (NVCOS 4410) en de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c en e, van de Verordening gedragscode (AA’s) (VGC) en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Volgens de accountantskamer vergt naleving van deze verplichtingen, zeker in een situatie als de onderhavige, dat een accountant voorafgaand aan de uitvoering van de opdracht persoonlijk contact heeft met een vertegenwoordiger van de entiteit opdat hij zich op basis van eigen waarneming een oordeel kan vormen over de bedrijfsactiviteiten van de entiteit en over de persoon of personen die de entiteit vertegenwoordigen. Evenzeer vergt naleving van deze verplichtingen dat de accountant die een opdracht zoals bedoeld in NVCOS 4410 aanvaardt aan zijn opdrachtgever duidelijk kenbaar maakt (bij voorkeur in een opdrachtbevestiging en bij voorkeur voorafgaand aan de uitvoering van de opdracht) dat hij verantwoordelijkheid draagt voor de te verrichten (samenstellings)werkzaamheden en aan welke entiteit hij is verbonden of bij welke entiteit hij werkzaam is. Met de verplichting tot persoonlijk contact wordt, aldus de accountantskamer, ook het belang gediend dat een opdrachtgever in vrijheid moet kunnen beslissen aan welke accountant (en aan welke entiteit) hij een opdracht verstrekt. Persoonlijk contact en een opdrachtbevestiging of een ander schriftelijk stuk met de hiervoor omschreven inhoud vergemakkelijken ook naleving van de verplichting van een accountantskantoor in de zin van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (NVAK-aav) tot het bij aanvaarding of continuering van een opdracht instellen van een onderzoek naar de integriteit van de cliënt.
De accountantskamer heeft vastgesteld dat appellant en [naam 12] voorafgaand aan en met het oog op de uitvoering van de opdrachten tot het samenstellen van de jaarrekeningen 2013 en 2014 geen persoonlijk contact met de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. hebben gehad. Onweersproken is volgens de accountantskamer dat [naam 7] c.s. in verband met de uitvoering van deze opdrachten evenals voorheen alleen contacten hebben gehad met [naam 8] . Appellant en [naam 12] hebben geen aan [naam 7] c.s. gerichte stukken, afkomstig van [naam 11] of van [naam 10] B.V., overgelegd, waaruit blijkt dat zij of één van hen aan [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. voorafgaand aan de door hen te verrichten werkzaamheden kenbaar hebben gemaakt dat zij verbonden zijn aan of werkzaam zijn bij [naam 10] B.V. en dat zij of één van hen (in plaats van [naam 8] of [naam 11] ) verantwoordelijk zijn/is voor te verrichten samenstellingswerkzaamheden, waarmee in elk geval ten dele voldaan had kunnen worden aan de hiervoor geformuleerde verplichtingen. Naar het oordeel van de accountantskamer volgt hieruit dat appellant, die de samenstellingsverklaringen bij de jaarrekeningen 2014 mede heeft ondertekend, die verplichtingen eenmalig niet is nagekomen.
3.2
Klachtonderdeel d heeft de accountantskamer eveneens gegrond verklaard. Naar het oordeel van de accountantskamer treft het verwijt dat niet had mogen worden aangedrongen op het ondertekenen van opdrachtbevestigingen voor het samenstellen van de jaarrekeningen 2013 en 2014 eveneens doel, omdat van de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. niet eerder kon worden verlangd die opdrachtbevestigingen te ondertekenen dan nadat appellant (en zijn kantoorgenoot [naam 12] ) persoonlijk contact met hen had(den) gehad en nadat hen duidelijk was gemaakt welke accountant en welke entiteit verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de opdrachten.
4. Appellant bestrijdt dat hij de fundamentele beginselen heeft geschonden. Naar zijn mening heeft de accountantskamer onvoldoende meegewogen dat [naam 8] voor [naam 7] c.s. feitelijk als relatiebeheerder fungeerde en voor wat betreft de accountantswerkzaamheden onder directe verantwoordelijkheid van appellant zijn werk deed. Zoals de accountantskamer in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak heeft aangegeven, mogen de werkzaamheden feitelijk door een ander dan de verantwoordelijk accountant worden verricht. Appellant wijst erop dat [naam 8] en hij tijdens de uitvoering van de samenstelwerkzaamheden veelvuldig contact hadden. Appellant vraagt zich af of voor de accountantskamer voldoende duidelijk is geweest dat [naam 8] vanuit dezelfde ruimte als appellant zijn werk deed, zodat er dagelijks over diverse werkzaamheden direct contact was. Verder wijst hij erop dat het voor [naam 7] c.s. ook tijdens besprekingen die zij met [naam 8] op kantoor hadden zonder meer mogelijk was geweest direct met appellant in contact te komen als er vragen waren. Appellant is derhalve van mening dat het persoonlijk contact met de cliënt wel degelijk onder zijn verantwoordelijkheid heeft plaatsgevonden.
Ook bestrijdt appellant dat er persoonlijk contact nodig is opdat de accountant zich op basis van eigen waarneming een oordeel kan vormen over de bedrijfsactiviteiten van de entiteit. De accountantskamer heeft naar zijn mening onvoldoende meegewogen dat het bij de entiteiten waarvoor hij samenstelwerkzaamheden heeft verricht en/of een samenstellingsverklaring heeft afgegeven slechts ging om beleggingsactiviteiten. In beide entiteiten is geen omzet te verantwoorden; de opbrengsten betreffen rentebaten en koersresultaten. Appellant stelt dat hij van de activiteiten van de entiteiten (waar ook beleggingsactiviteiten onder vallen) voldoende op de hoogte was. Er was immers geen sprake van activiteiten op een bedrijfslocatie en van de activiteiten had hij door het contact met de cliënt via [naam 8] voldoende beeld.
Verder merkt appellant op dat over de kwaliteit van de verrichte accountantswerkzaamheden nimmer inhoudelijke klachten zijn geuit. Op 1 januari 2015 heeft hij een inhoudelijke vraag van [naam 3] beantwoord, maar dit is voor [naam 7] c.s. geen aanleiding geweest om op dat moment de rol als accountant (van [naam 10] B.V.) aan de orde te stellen. Volgens appellant heeft ook deze e-mailwisseling als persoonlijk contact tussen [naam 7] c.s. en de accountant te gelden.
5.1
Het College stelt vast dat appellant ter zitting van het College heeft erkend dat het voor hem als voor de uitvoering ten behoeve van [naam 7] c.s. van de accountantswerkzaamheden verantwoordelijke accountant – ook al was hij toen in dienstbetrekking werkzaam en lag de eindverantwoordelijkheid voor (de communicatie richting cliënten over) de samenwerking tussen [naam 10] B.V. en [naam 9] niet bij hem – op zijn weg lag zich ervan te verzekeren dat er tussen [naam 7] c.s. en [naam 10] B.V. voldoende overeenstemming bestond over de dienstverlening door laatstgenoemde en de voorwaarden waaronder deze zou plaatsvinden. Ook heeft appellant ter zitting van het College erkend dat het niet goed is geweest dat hij tijdens de uitvoering van de samenstellingsopdracht, behalve per e-mail, geen persoonlijk contact met [naam 7] c.s. heeft gehad. Appellant bevestigt derhalve dat hem, doordat hij heeft nagelaten om voorafgaand aan en met het oog op de uitvoering van de opdracht tot het samenstellen van de jaarrekeningen 2014 persoonlijk contact met de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. te hebben, het verwijt treft dat hij niet de verplichtingen is nagekomen die volgen uit NVCOS 4410 en de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c en e, van de VGC en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA.
Voor zover appellant er in dit verband op heeft gewezen dat hij op basis van door [naam 8] verstrekte informatie een goed beeld had van de bedrijfsactiviteiten en van de personen die de entiteiten vertegenwoordigen, overweegt het College dat hieruit blijkt dat appellant op die manier kennelijk niet heeft meegekregen dat deze cliënten er zeer aan hechtten dat de overeengekomen werkzaamheden, waaronder het opstellen van jaarrekeningen, door een en dezelfde door hen speciaal geselecteerde persoon zouden worden uitgevoerd. Dit onderstreept het belang van persoonlijk contact tussen de opdrachtgever en zijn accountant.
Ook het feit dat er op de inhoud van de door hem of onder zijn verantwoordelijkheid uitgevoerde werkzaamheden geen aanmerkingen zijn, doet er niet aan af dat appellant, zoals hij heeft erkend, de op hem rustende verplichtingen ten onrechte niet heeft nageleefd.
Voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a faalt de grief van appellant.
5.2
Het College overweegt dat appellant ten aanzien van klachtonderdeel d ter zitting van het College heeft betwist dat hij bij [naam 7] c.s. erop heeft aangedrongen de bevestiging van de opdracht tot het samenstellen van de jaarrekening te ondertekenen. Appellant heeft gesteld dat hij slechts aan de bestuurders van [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. heeft gevraagd de bevestiging bij de jaarrekening (‘letter of representation’) te ondertekenen. Het College constateert dat op basis van de tot het geding behorende stukken niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, wie er bij [naam 7] c.s., zoals zij hebben gesteld, op heeft aangedrongen om een bevestiging van een opdracht tot het samenstellen van een jaarrekening te ondertekenen. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat appellant van de vertegenwoordigers van [naam 5] B.V. en [naam 6] N.V. heeft verlangd opdrachtbevestigingen voor het samenstellen van de jaarrekeningen 2013 en 2014 te ondertekenen. Gelet hierop kan het oordeel van de accountantskamer dat appellant, zonder persoonlijk contact met [naam 7] c.s. te hebben en aan hen duidelijk te maken welke accountant en welke entiteit verantwoordelijk waren voor de uitvoering van de opdrachten, niet op het ondertekenen van opdrachtbevestigingen had mogen aandringen, niet in stand worden gelaten.
Voor zover gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel d slaagt de grief van appellant.
6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover het de gegrondverklaring van klachtonderdeel d betreft.
De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en klachtonderdeel d ongegrond verklaren.
De door de accountantskamer aan appellant opgelegde maatregel van waarschuwing laat het College in stand. Voor het verwijt geformuleerd in klachtonderdeel a, dat appellant de verplichtingen volgend uit NVCOS 4410 en de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c en e, van de VGC en van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA niet is nagekomen, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
7. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de accountantskamer klachtonderdeel d gegrond heeft verklaard;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel d ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en
mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede