ECLI:NL:CBB:2018:249

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/1075 en 16/1153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen in het kader van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 29 mei 2018, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen onder de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.P.H. Sangers, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de aanvragen van de appellant voor betalingsrechten voor het jaar 2015 heeft beoordeeld. De zaken zijn geregistreerd onder de nummers 16/1075 en 16/1153.

In de eerste zaak (16/1075) heeft de appellant bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 25 februari 2016, waarin de minister betalingsrechten toekende op basis van de Gecombineerde opgave 2015. De minister heeft in het bestreden besluit van 12 oktober 2016 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de appellant was het niet eens met de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van zijn percelen. De appellant betoogde dat de minister ten onrechte perceel 22 had omgenummerd en gesplitst in percelen 48 en 50, en dat de subsidiabele oppervlakte niet correct was vastgesteld.

In de tweede zaak (16/1153) ging het om de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetalingen, waarbij de appellant ook hier bezwaar maakte tegen de vastgestelde bedragen. De minister had de uitbetaling vastgesteld op basis van de eerder toegekende betalingsrechten, maar de appellant stelde dat hij recht had op een hogere uitbetaling gezien de toewijzing van meer betalingsrechten.

Het College heeft in beide zaken geoordeeld dat de minister de besluiten correct heeft genomen en dat de appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en de minister is veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 501,-. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 mei 2018.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/1075 en 16/1153
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

[appellant] , handelend onder de naam [appellant], te [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. R.P.H. Sangers),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

16/1075
Bij besluit van 25 februari 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (hierna: Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 12 oktober 2016 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1075.
Bij besluit van 13 november 2017 (het herziene bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 1 herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellant heeft de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stukken in het geding gebracht.
16/1153
Bij besluit van 27 februari 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om de uitbetaling van betalingsrechten (de basis- en vergroeningsbetaling) op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 25 oktober 2016 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard
.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 16/1153.
Bij besluit van 24 november 2017 (het herziene bestreden besluit 2) heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit 2 herroepen en de uitbetaling van de basisbetaling en de vergroeningsbetaling opnieuw vastgesteld
.
Appellant heeft de gronden van beroep aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 25 april 2018. Appellant is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

16/1075
1.1
Appellant heeft met het doen van de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van de betalingsrechten en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Appellante heeft hiertoe 24 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 50,48 hectare (ha).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellante 51,05 betalingsrechten toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 51,05 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft hij aan appellant 51,06 betalingsrechten toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 51,06 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond
.1.3 Hangende beroep heeft verweerder bij het herziene bestreden besluit 1 de toewijzing van de betalingsrechten herzien, in die zin dat aan appellante alsnog 50,88 betalingsrechten zijn toegekend. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 50,88 ha geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het herziene bestreden besluit 1. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het geschil gaat over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van percelen van het landbouwbedrijf van appellant. Blijkens het verhandelde ter zitting betreft het beroep van appellant nog slechts het door hem opgegeven perceel 22, door verweerder gesplitst en omgenummerd in de percelen 48 en 50.
3.1
Appellant betoogt dat de door hem op 12 mei 2015 ingediende papieren Gecombineerde opgave 2015 leidend dient te zijn voor de toewijzing van betalingsrechten, waarbij hij verwijst naar artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). Appellant heeft bij de Gecombineerde opgave 2015, zowel op het overzicht “Opgave Percelen” alsmede de bedrijfskaart, aangegeven dat perceel 22 een oppervlakte heeft van 2,52 ha, in 2015 in gebruik was als tijdelijk grasland en dat het referentieperceel niet actueel was. Op de bedrijfskaart heeft appellant de nieuwe grenzen van perceel 22 ingetekend. Verweerder heeft volgens appellant perceel 22 in strijd met artikel 15 van Verordening 639/2014 omgenummerd tot perceel 48 en nadien gesplitst in perceel 48 en 50 met een gezamenlijke oppervlakte van 3,11 ha.
3.2
Appellant voert tevens aan dat het zuidoostelijke deel van perceel 50 in 2015 in gebruik was bij zijn buurman, zodat dit niet bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte had mogen worden meegenomen. Dit blijkt volgens hem uit een door hem ingediende luchtfoto van 27 september 2015. Hiermee is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden.
3.3
Appellant betoogt voorts dat verweerder ten onrechte perceel 50 als blijvend grasland heeft aangemerkt. Het perceel was volgens hem in 2009 in gebruik bij de buurman voor de teelt van suikerbieten en is in 2010 door appellant in gebruik genomen en ingezaaid als grasland. In 2015 was perceel 50 niet tenminste 5 jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf opgenomen, zodat geen sprake is van blijvend grasland.
3.4
Appellant voert ten slotte aan dat verweerder in het herziene bestreden besluit 1 de grens met het grasland aan de noordzijde van perceel 50 te ruim heeft vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat op de door verweerder gehanteerde luchtfoto een duidelijke schaduw van de haag ter plaatse zichtbaar is en dat de grens van het perceel dan ook strak langs de onderkant van de haag en de afrasteringspalen moet worden ingetekend, dat wil zeggen op de grens van het groen (grasland) en het bruin (bouwland).
4. Verweerder heeft in het herziene bestreden besluit 1 uiteengezet dat het door appellant opgegeven perceel met het aanvankelijke nummer 22 is gesplitst in de percelen 48 en 50, omdat uit luchtfoto’s is gebleken dat perceel 50 blijvend grasland is met gewascode 265 en perceel 48 tijdelijk grasland met gewascode 266. Verweerder heeft de subsidiabele oppervlakte van perceel 48 vastgesteld op 1,61 ha en de subsidiabele oppervlakte van perceel 50 op 1,32 ha. Verweerder heeft daarbij uiteengezet dat hij bij het vaststellen van de oppervlakte die in aanmerking komt voor de uitbetaling van betalingsrechten, de in de aanvraag ingetekende perceelsgrenzen (gewaspercelen) aan de hand van luchtfoto’s vergelijkt met de maximaal subsidiabele oppervlakte van referentiepercelen. Hierdoor kunnen de door de aanvrager ingetekende perceelsgrenzen en in het Overzicht gewaspercelen numeriek ingetekende oppervlakten afwijken van de door hem geconstateerde oppervlakte.
Volgens verweerder heeft appellant de perceelsgrens ten onrechte buiten de permanente afrastering getekend, had verweerder de grens in het bestreden besluit 1 te ver van de afrastering gelegd en heeft hij die nu strakker op de afrastering gelegd. Daarmee is de subsidiabele oppervlakte van perceel 50 alsnog op 1,32 ha en die van de percelen 48 en 50 samen op 2,93 ha vastgesteld. De totale subsidiabele oppervlakte van deze percelen is daarmee vastgesteld op 2,93 ha.
Het College overweegt als volgt.
5.1
In het herziene bestreden besluit 1, het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat in dat besluit bij het vaststellen van de perceelsgrens aan de zuidoostzijde van perceel 50 alsnog is aangesloten bij de intekening van het perceel door appellant. Appellant heeft dit niet weersproken. Het betoog van appellant dat bij de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van zijn percelen grond is betrokken die niet bij hem in gebruik is, faalt dan ook.
5.2
Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen.
5.3
Vast staat dat perceel 50 sinds het voorjaar van 2010 bij appellant in gebruik is en dat het toen is ingezaaid met gras en daarmee in gebruik is als grasland. Perceel 50 is in 2010, 2011, 2012, 2013 en 2014 opgegeven en geconstateerd met gewascode 266 (tijdelijk grasland). Nu dit perceel in 2015, voor het vijfde jaar op rij, niet wordt meegenomen in de vruchtwisseling, wordt het perceel aangemerkt als blijvend grasland (gewascode 265). Naar het oordeel van het College heeft verweerder perceel 50 dan ook terecht aangemerkt als blijvend grasland.
5.4
Het College overweegt dat op de door verweerder overgelegde luchtfoto's is te zien welke oppervlaktes verweerder als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. Voorstelbaar is dat verweerder ten onrechte bepaalde langs de sloten gelegen oppervlaktes niet tot de (beteelbare) subsidiabele oppervlakte heeft gerekend, maar appellant heeft geen concrete, op individuele percelen toegespitste bewijzen voor zijn stellingen aangedragen. Het College is daarbij, ook ter zitting, niet van in het oog springende onjuistheden gebleken wat betreft de wijze waarop verweerder de subsidiabele oppervlakte op basis van de luchtfoto's heeft vastgesteld.
5.5
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte een grotere totale oppervlakte van de subsidiabele percelen heeft vastgesteld dan die door appellant in de Gecombineerde opgave is opgegeven en ingetekend, wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor
rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
5.6
Uit artikel 15 van Verordening 639/2014, voor zover hier van belang, volgt dat voor de vaststelling van het overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 toe te wijzen aantal betalingsrechten alleen de subsidiabele hectaren in aanmerking worden genomen die overeenkomstig artikel 2, eerste lid, tweede alinea, punt 23, aanhef en onder a, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 zijn geconstateerd. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder ‘geconstateerd areaal’ bij areaalgebonden steunregelingen verstaan het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen die verband houden met de voorwaarden voor de verlening van steun, ongeacht het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt.
5.7
Ingevolge artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder ‘subsidiabele hectare’ verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
5.8
Zoals het College in zijn uitspraak van 12 maart 2018, ECLI:NL:CBB:2018:94 heeft overwogen, volgt uit artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013, gelezen in combinatie met artikel 15, eerste lid, van Verordening 639/2014, mede bezien tegen de achtergrond van het systeem van de verordeningen, dat bij de toewijzing van betalingsrechten de totaal geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave opgegeven percelen – en waarbij niet is aangegeven dat er sprake is van noemenswaardige hinder – in aanmerking dient te worden genomen. Dit betekent dat de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen, die de landbouwer op 15 mei 2015 in gebruik had, de basis is voor het aantal toe te wijzen betalingsrechten en niet de door de landbouwer opgegeven en ingetekende oppervlakte van zijn percelen. Het betekent ook dat verweerder een totale oppervlakte van de subsidiabele percelen mag constateren die groter is dan die door een landbouwer in de Gecombineerde opgave is opgegeven en ingetekend. In zoverre wordt met de Unieregelgeving afgeweken van het uitgangspunt dat een bestuursorgaan niet buiten een aanvraag mag gaan. Het betoog van appellant dat verweerder de oppervlakte van de percelen 48 en 50 in strijd met artikel 15 van Verordening 639/2014 groter heeft vastgesteld dan de in de Gecombineerde opgave 2015 met betrekking tot het voormalige perceel 22 was vermeld, slaagt dan ook niet.
16/1153
6.1
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de uitbetaling basisbetaling en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 vastgesteld op € 25.014,75. Verweerder is daarbij uitgegaan van de aan appellant bij het primaire besluit 1 toegewezen 51,05 betalingsrechten. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard.
6.2
Hangende beroep heeft verweerder bij het herzien bestreden besluit 2 de uitbetaling basisbetaling en de vergroeningsbetaling voor appellant voor het jaar 2015 vastgesteld op € 25.084,86, daarbij uitgaande van 50,88 betalingsrechten. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het herziene bestreden besluit 2. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij beoordeling van haar beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit 2, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
7 Appellant heeft betoogd dat, nu bij het bestreden besluit 1 er meer betalingsrechten zijn toegekend dan hij had aangevraagd, de uitbetaling van de betalingsrechten ook hoger had moeten worden vastgesteld.
8.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
8.2
Ingevolge artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014, voor zover hier van belang, geldt dat, indien het geconstateerde areaal van een gewasgroep groter blijkt dan het in de steunaanvraag aangegeven areaal, de betrokken steun wordt berekend op basis van het aangegeven areaal.
8.3
Het College stelt vast dat verweerder in het herziene bestreden besluit 1 een grotere subsidiabele oppervlakte (50,88 ha) heeft vastgesteld dan appellant in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave 2015 (50,48 ha) heeft opgegeven. Naar het oordeel van het College, waarbij hij verwijst naar zijn hiervoor genoemde uitspraak van 12 maart 2018, heeft verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014 de uitbetaling van de betalingsrechten terecht gebaseerd op de subsidiabele oppervlakte die door appellant is opgegeven voor de basisbetaling en ter activering voor de uitbetaling daarvan is aangegeven. Dat appellant in het eerste jaar dat het nieuwe Gemeenschappelijk landbouwbeleid in werking is getreden, niet de door verweerder geconstateerde grotere oppervlakte subsidiabele landbouwgrond ten volle kan benutten, omdat bij de uitbetaling wordt aangesloten bij de oppervlakte die hijzelf in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, is een uitvloeisel van het systeem waarvoor de Uniewetgever heeft gekozen.
9 Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep in zaak nummer 16/1075 voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit 2 ongegrond worden verklaard. Het beroep in zaak nummer 16/1153 moet voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit 1 eveneens ongegrond worden verklaard.
10 Nu verweerder de bestreden besluiten naar aanleiding van de daartegen ingestelde beroepen heeft gewijzigd, veroordeelt het College verweerder in de door appellant daarvoor gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). De beroepen zijn daarbij beschouwd als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Bpb.

Beslissing

Het College:
in de zaak met procedurenummer AWB 16/1075
- verklaart het beroep van appellant, voor zover gericht tegen bestreden besluit 1,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit 1, ongegrond;
in de zaak met procedurenummer AWB 16/1153
- verklaart het beroep van appellant, voor zover gericht tegen bestreden besluit 2, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het herziene bestreden besluit 2, ongegrond.
in beide zaken
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. C.J. Borman D e griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen