ECLI:NL:CBB:2018:248

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/1047
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten voor landbouwgrond en geschil over subsidiabele oppervlakte

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) over de toewijzing van betalingsrechten voor 2015. Appellante had een aanvraag ingediend voor de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Het primaire besluit van 21 april 2016 wees 144,44 betalingsrechten toe, maar na bezwaar werd dit aantal herzien naar 146,07 betalingsrechten. Uiteindelijk heeft verweerder bij het bestreden besluit II op 1 december 2017 het aantal betalingsrechten vastgesteld op 150,68.

Het geschil concentreert zich op de subsidiabele oppervlakte van bepaalde percelen grasland die appellante in het natuurreservaat [naam] heeft opgegeven. Appellante betwist de beslissing van verweerder om deze percelen niet als subsidiabel aan te merken, en stelt dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van een luchtfoto die niet representatief zou zijn. Verweerder heeft echter gesteld dat de percelen niet voldoen aan de criteria voor subsidiabele landbouwgrond, zoals vastgelegd in de Europese Verordening 1307/2013, en dat de fysieke controle door de NVWA bevestigt dat de percelen niet als blijvend grasland kunnen worden aangemerkt.

Het College heeft geoordeeld dat appellante onvoldoende bewijs heeft geleverd om haar standpunt te onderbouwen en dat de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte door verweerder niet onjuist is. Het beroep tegen het bestreden besluit I is niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is verklaard. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1047
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [appellante] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ing. H. Scholte),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. I.A.M. van Nieuwkerk).

Procesverloop

Bij besluit van 21 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om toewijzing van betalingsrechten voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 3 oktober 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 1 december 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk herroepen en de betalingsrechten opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft de gronden van beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft met de Gecombineerde opgave 2015 toewijzing van betalingsrechten en de uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling aangevraagd. Appellante heeft hiertoe 73 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 147,95 hectare (ha).
1.2
Bij het primaire besluit zijn aan appellante 144,44 betalingsrechten toegewezen op basis van 123,73 geconstateerde ha aan subsidiabele landbouwgrond en 31,46 met private overeenkomsten overgedragen betalingsrechten.
1.3
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en heeft hij 146,07 betalingsrechten aan appellante toegewezen. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 1,63 ha extra aan geconstateerde subsidiabele landbouwgrond.
1.4
Hangende het beroep heeft verweerder bij het bestreden besluit II de toewijzing van de betalingsrechten herzien, in die zin dat aan appellante 150,68 betalingsrechten zijn toegewezen. Bij de berekening hiervan is verweerder uitgegaan van 4,61 ha extra aan geconstateerde subsidiabele landbouwgrond. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het bestreden besluit II. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij beoordeling van haar beroep tegen bestreden besluit I, wordt het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het geschil gaat thans nog over de vaststelling door verweerder van de subsidiabele oppervlakte van de percelen 11, 12, 28, 29, 30, 32, 34, 35 en 83 van het landbouwbedrijf van appellante. Het betreft percelen die zijn gelegen in het natuurreservaat [naam] , welke in de beheertypenkaart van het provinciaal natuurbeheerplan onder het natuurbeheertype N12.02 Kruiden- en faunarijk grasland vallen. .
3. Appellante stelt zich op het standpunt dat verweerder deze percelen ten onrechte niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. Volgens appellante is verweerder ter onderbouwing van de afwijzing ten onrechte uitgegaan van een luchtfoto van een gedeelte van perceel 48, waarop een zodanige verruiging is te zien dat het perceel als niet subsidiabel moet worden beschouwd. Daartoe voert zij aan dat op perceel 48 een ander beheertype rust dan op de in geding zijnde percelen en dat de foto bovendien slechts een klein gedeelte van het natuurreservaat beslaat, zodat de foto niet representatief is.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met name uit de zomerluchtfoto’s van de in geding zijnde percelen blijkt dat daarop sprake is van dusdanige verruiging en kale stukken dat om die reden de oppervlakte niet kan worden aangemerkt als landbouwareaal als bedoeld in artikel 32, tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Op de percelen is volgens verweerder geen sprake van blijvend grasland (gewascode 265), zoals door appellante is opgegeven, maar van met name rietpercelen en percelen met afgerasterd struikgewas, riet en gras (minder dan 50%), met her en der verruiging. Een en ander volgt volgens verweerder tevens uit een fysieke controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) van 25 januari 2017.
5. Op grond van artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder een subsidiabele hectare verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit. De grond moet dus landbouwareaal zijn. Landbouwareaal is gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013, om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, als blijvend grasland en blijvend weiland, of voor blijvende teelten. Onder blijvend grasland en blijvend weiland (samen blijvend grasland) verstaat artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013, grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die gedurende ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel vanuit maken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen. Onder “grassen of andere kruidachtige voedergewassen” wordt verstaan alle kruidachtige planten die in de lidstaat traditioneel in natuurlijk grasland voorkomen of normaliter in zaadmengsels voor grasland worden opgenomen, ongeacht of het betrokken grasland voor het weiden van dieren wordt gebruikt (artikel 4, eerste lid, onder i, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid).
6. Op 25 januari 2017 heeft er een fysieke controle door de NVWA van de in geding zijnde percelen plaatsgevonden. In het hiervan opgemaakte inspectierapport merkt de inspecteur op dat de in geding zijnde percelen moeten worden aangemerkt als rietpercelen en percelen met afgerasterd struikgewas, riet en gras, met her en der verruiging. Volgens het inspectierapport is sprake van gewascodes 335 en 332, respectievelijk natuurterreinen inclusief heide en natuurlijk grasland, met hoofdfunctie natuur. Gronden met gewascodes 335 en 332 worden niet aangemerkt als subsidiabele hectaren. Volgens het inspectierapport is alleen op de percelen 11, 28 en 29 sprake van gras, maar met percentages van 30 en 20 niet in overwegende mate. Mitsdien kan niet gezegd worden dat grassen en andere kruidachtige voedergewassen op de in geding zijnde percelen overheersen. Naar het oordeel van het College is op grond hiervan aannemelijk dat de percelen geen blijvend grasland zijn. Appellante heeft geen concrete, op individuele percelen toegespitste bewijzen voor het tegendeel aangedragen. Het College is ook niet van in het oog springende onjuistheden gebleken wat betreft de wijze waarop verweerder de subsidiabele oppervlakte op basis van de luchtfoto's heeft vastgesteld. Het College overweegt verder dat het feit dat het vee gedurende de gehele zomerperiode ook op door verweerder als niet-subsidiabel aangemerkte gronden graast en dat het een à tweemaal per jaar wordt gemaaid, zoals appelante stelt, niet meebrengt dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Het College verwerpt deze beroepsgrond derhalve.
7. Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk worden verklaard en het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit II ongegrond worden verklaard.
8. Nu verweerder het bestreden besluit I naar aanleiding van het daartegen ingestelde beroep heeft gewijzigd, veroordeelt het College verweerder in de door appellante daarvoor gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellante, voor zover gericht tegen bestreden besluit I,
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen bestreden besluit II, ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. C.J. Borman De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.