ECLI:NL:CBB:2018:246

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/676
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over adequaat handelen accountant als klachtfunctionaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht is behandeld die door appellanten, [naam 1] B.V. en [naam 2], is ingediend tegen betrokkene, [naam 3] RA. De klacht betreft het handelen van betrokkene als accountant en klachtfunctionaris in relatie tot een brief van [naam 2] van 18 januari 2013. De accountantskamer heeft in haar uitspraak van 13 juni 2016 klachtonderdeel 1 gegrond verklaard, maar klachtonderdeel 2 ongegrond. Appellanten zijn van mening dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene adequaat heeft gehandeld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep. Het College oordeelt dat de accountantskamer terecht heeft vastgesteld dat het onduidelijk was of de brief van [naam 2] als een klacht moest worden opgevat. Betrokkene heeft adequaat gereageerd op de brief door [naam 2] de gelegenheid te bieden om contact op te nemen. Het College verklaart het hoger beroep ongegrond, waarmee de beslissing van de accountantskamer in stand blijft.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/676
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2018 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te Leidschendam, en
[naam 2], te [plaats] , appellanten,
(gemachtigde: mr. A.J. van Soelen)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 13 juni 2016, gegeven op een klacht, door appellanten ingediend tegen

[naam 3] RA (betrokkene)

(gemachtigde mr. B. van Zelst).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 13 juni 2016, met nummer 15/2007 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2016:46).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018.
[naam 2] is, als directeur van deze vennootschap mede namens [naam 1] B.V., verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is als accountant verbonden aan [naam 4] Registeraccountants te Amsterdam ( [naam 4] ) en vervult bij zijn kantoor tevens de functie van klachtfunctionaris. Zijn kantoorgenoot [naam 5] was tot 9 januari 2013 accountant van [naam 6] Group. Deze onderneming werd op 21 januari 2010 opgericht en is op 14 januari 2015 in staat van faillissement gesteld. De (voormalige) aandeelhouders, waaronder [naam 1] B.V./ [naam 2] , [naam 5] (en het kantoor van betrokkene) en de curatoren zijn sinds 2011 in allerlei (civiele) procedures verwikkeld.
In het kader van de beëindiging van de opdracht van [naam 6] Group heeft [naam 2] op 18 januari 2013 een brief aan [naam 5] gezonden. Bij e-mailbericht van 25 januari 2013 heeft betrokkene de ontvangst van deze brief bevestigd. [naam 5] heeft bij e-mailbericht van 28 januari 2013 namens [naam 4] een reactie op de brief gegeven.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het verwijt in (1) dat betrokkene de opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling (OKB) niet juist heeft uitgevoerd en (2) dat hij als klachtfunctionaris niet naar behoren heeft gehandeld.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel 1 gegrond verklaard en klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan betrokkene de maatregel van berisping opgelegd.
2.3
Ten aanzien van klachtonderdeel 2 heeft de accountantskamer – in overweging 4.5.2 van de bestreden uitspraak – vastgesteld dat appellanten het verweer van betrokkene tegen het verwijt dat hij als klachtfunctionaris niet naar behoren heeft gehandeld, niet hebben weersproken. Naar het oordeel van de accountantskamer volgt uit dat verweer dat betrokkene de brief van [naam 2] van 18 januari 2013 meer heeft opgevat als een aansprakelijkstelling en deze daarom ter verdere afhandeling aan [naam 5] heeft gegeven. Voorts heeft betrokkene wel degelijk met appellanten contact opgenomen, te weten bij e-mailbericht van 25 januari 2013, waarop appellanten echter niet meer hebben gereageerd. [naam 5] heeft per e-mail van 28 januari 2013 een inhoudelijke reactie aan [naam 2] gezonden. De accountantskamer is met betrokkene van oordeel dat het, gezien de inhoud van de brief, onduidelijk was of [naam 2] met de brief een klacht wilde indienen. Uit de zinsnede “Tevens overweeg ik een klacht in te dienen.”, kan volgens de accountantskamer veeleer worden afgeleid dat appellanten voornemens waren een klacht bij de accountantskamer in te dienen. Naar het oordeel van de accountantskamer hebben appellanten daarom de feitelijke grondslag van hun klacht, tegenover de gemotiveerde weerspreking ervan door betrokkene, niet aannemelijk gemaakt. Nu ook overigens van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van betrokkene ter zake niet is gebleken dan wel aannemelijk is geworden, heeft de accountantskamer klachtonderdeel 2 ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellanten zijn van mening dat de accountantskamer de verklaring van betrokkene dat hij (en [naam 5] ) ervan uitging(en) dat interne behandeling van de klacht niet de bedoeling van appellanten was ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen. Die verklaring strookt niet met het door [naam 4] gevoerde beleid en hetgeen [naam 5] in zijn verweerschrift van 28 mei 2014 in het kader van de tegen hem door appellanten gevoerde klachtprocedure naar voren heeft gebracht. Daarin stelt [naam 5] “dat klager ten onrechte de interne klachtprocedure (…) overslaat en dat klager dienaangaande niet ontvankelijk dient te worden verklaard”. Anders dan betrokkene ter zitting van de accountantskamer heeft verklaard, zijn hij en [naam 5] dus wel degelijk uitgegaan van de noodzaak om de klacht eerst als een interne klacht te behandelen. In de onderhavige procedure heeft de door de dubbelhartige verklaring van betrokkene gecreëerde onduidelijkheid succes geoogst. Naar de mening van appellanten had de accountantskamer moeten oordelen dat een accountant, ook als het over de klachtprocedure gaat, helder, zorgvuldig, professioneel en integer dient te zijn, zich niet achter onduidelijkheden mag verschuilen en deze onduidelijkheden ook niet tegen de klant mag gebruiken. Nu [naam 6] door de ernstige beroepsfouten van [naam 4] in de problemen was geraakt, had betrokkene zijn rol als klachtfunctionaris moeten oppakken. De zaak had dan nog op tijd kunnen worden gekeerd; het faillissement van [naam 6] was afgewend en de schade was beperkter geweest. Appellanten wijzen erop dat een klachtprocedure in een zorgvuldige, objectieve, integere en vertrouwelijke behandeling voorziet. [naam 2] en [naam 1] hebben duidelijk gevraagd om de brief van 18 januari 2013, waarin zij hun onvrede uitten, aan betrokkene als klachtfunctionaris te overhandigen. Zij wisten toen ook nog niet dat betrokkene als OKB-er bij het dossier betrokken was. Appellanten mochten erop rekenen dat betrokkene de zaak zelf – conform de eigen klachtenregeling – vertrouwelijk en objectief – zou behandelen. Betrokkene mocht er niet mee volstaan zijn kantoorgenoot [naam 5] te laten reageren en zelf een afwerende e-mail te sturen. Daarmee heeft hij louter drempels opgeworpen in de klachtprocedure, wat niet hoort. Ten slotte wijzen appellanten erop dat onlangs aan het licht is gekomen dat betrokkene, [naam 5] dan wel [naam 4] pas op 16 april 2014 een melding van aansprakelijkstelling aan hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar hebben gedaan. Ook op dit punt is de verklaring van betrokkene niet juist. Hij heeft immers aan de accountantskamer verklaard dat hij er in januari 2013 van was uitgegaan dat de brief van 18 januari 2013 “een opstap naar een claim” was. Appellanten wijzen erop dat een accountant weet, althans behoort te weten, dat hij in zo’n situatie onmiddellijk zijn verzekeraar dient in te lichten. Nu hij dat niet heeft gedaan, heeft betrokkene bij de accountantskamer een onjuiste en onvolledige verklaring afgelegd.
4. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat het gezien de inhoud van de aan [naam 5] gerichte brief van 18 januari 2013 onduidelijk is of [naam 2] beoogde daarmee bij [naam 4] een klacht in te dienen. De mededeling van [naam 2] in deze brief – “Hierbij stel ik je dan ook aansprakelijk voor de schade die ik heb geleden. Tevens overweeg ik een klacht in te dienen. Ik verzoek je daarom deze brief te overhandigen aan je kantoorgenoot, [naam 3] , met het verzoek om met mij contact op te nemen.” – is door betrokkene vooral opgevat als aankondiging van een schadeclaim en een klacht bij de accountantskamer. Niet valt in te zien dat betrokkene daarmee op dat tijdstip aan de mededeling van [naam 2] een niet voor de hand liggende uitleg zou hebben gegeven. De omstandigheid dat pas later, toen daadwerkelijk de aansprakelijkstelling werd doorgezet door appellanten, een melding aan de aansprakelijkheidsverzekeraar is gedaan is daarmee niet in strijd. Aangezien uiteindelijk geen klacht in de zin van de interne klachtregeling van [naam 4] is ingediend door appellanten kon [naam 5] ten overstaan van de accountantskamer dit als verweer aanvoeren en is ook de verklaring van betrokkene hiermee niet in strijd. Naar het oordeel van het College heeft betrokkene als klachtfunctionaris adequaat op de brief gereageerd door [naam 2] bij e-mailbericht van
25 januari 2013 de gelegenheid te bieden om schriftelijk contact met hem op te nemen. Op dit aanbod zijn appellanten echter niet meer ingegaan. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2, dat het verwijt inhoudt dat betrokkene als klachtfunctionaris niet naar behoren heeft gehandeld, terecht ongegrond verklaard.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2018.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. C.G.M. van Ede