ECLI:NL:CBB:2018:245

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
16/1136
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag extra betaling jonge landbouwers op basis van langdurige zeggenschap over landbouwbedrijf

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2018 uitspraak gedaan in het geschil tussen een jonge landbouwer en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had een aanvraag ingediend voor extra betaling als jonge landbouwer voor het jaar 2015, welke door de minister was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de appellant in de vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag zeggenschap had over een landbouwbedrijf, wat in strijd was met de voorwaarden voor de extra betaling zoals vastgelegd in de relevante Europese verordening.

De appellant voerde aan dat hij vanaf 13 februari 2014 met een eenmanszaak landbouwactiviteiten verrichtte en dat hij in de periode van 1 januari 2005 tot 13 februari 2014 samen met zijn vader een melkveebedrijf had geëxploiteerd. Hij stelde dat de feitelijke beslissingsbevoegdheid in die periode bij zijn vader lag, en dat hij niet voldeed aan de eis van dagelijkse bedrijfsvoering zoals gesteld in de beleidsregel. Het College heeft echter vastgesteld dat de appellant over blokkerende zeggenschap beschikte binnen de maatschap en dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 gemiddeld 38 uur per week op het bedrijf werkzaam was, wat erop wijst dat hij eerder dan vijf jaar zeggenschap had.

Het College concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de extra betaling als jonge landbouwer. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. C.J. Borman, met mr. N.T. Zijlstra als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/1136
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

[appellant] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om extra betaling jonge landbouwers voor 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden

Overwegingen

1. In geschil is of appellant in 2015 recht had op de extra betaling jonge landbouwers.
2. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant - de als jonge landbouwer opgegeven persoon - in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van de aanvraag op eigen naam of voor eigen risico zeggenschap heeft gehad over een landbouwbedrijf.
3. Appellant voert aan dat hij vanaf 13 februari 2014 met een eenmanszaak landbouwactiviteiten verricht. Weliswaar heeft hij vanaf 1 januari 2005 tot 13 februari 2014 met zijn vader in een maatschap een melkveebedrijf geëxploiteerd, maar in die periode lag de feitelijke beslissingsbevoegdheid overwegend bij zijn vader, die dagelijks op het bedrijf aanwezig was en de werkzaamheden uitvoerde. Bovendien was hij in de bewuste periode grotendeels actief buiten het landbouwbedrijf. Mitsdien werd volgens appellant in die periode niet voldaan aan de eis, neergelegd in artikel 5, eerste lid, onder b, van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Beleidsregel), dat hij in die periode belast was met de dagelijkse bedrijfsvoering. Verweerder is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat hij destijds al daadwerkelijke langdurige zeggenschap had over een landbouwbedrijf, aldus appellant.
4.1
De volgende regelgeving is van toepassing.
Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)
Artikel 50
1. (…)
2. In dit hoofdstuk worden onder "jonge landbouwers" verstaan natuurlijke personen:
a. die voor het eerst als bedrijfshoofd een landbouwbedrijf oprichten of die al op zo'n bedrijf opgericht hebben in de periode van vijf jaar voorafgaande aan de eerste indiening van een aanvraag in het kader van de basisbetalingsregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling als bedoeld in artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 (…).
Gedelegeerde verordening (EU) Nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014)
Artikel 49
Toegang van rechtspersonen tot de betaling voor jonge landbouwers
1. (…)
een jonge landbouwer in de zin van artikel 50, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 heeft een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon wat betreft de beslissingen die op het gebied van het beheer, de voordelen en de financiële risico’s worden genomen, in het eerste jaar van de door de rechtspersoon ingediende aanvraag voor de betaling in het kader van de regeling voor jonge landbouwers. Indien meerdere natuurlijke personen, met inbegrip van personen die geen jonge landbouwer zijn, in het kapitaal of het beheer van de rechtspersoon deelnemen, moet de jonge landbouwer hetzij alleen hetzij gezamenlijk met andere landbouwers een dergelijke daadwerkelijke, langdurige zeggenschap kunnen uitoefenen.
Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB
Artikel 5
1. Van daadwerkelijke langdurige zeggenschap als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening (EU) nr. 639/2014 is sprake indien de jonge landbouwer:
a. ten minste een blokkerende zeggenschap heeft ter zake van ondernemingsbeslissingen met een financieel belang van meer dan 25.000,– euro, en
b. ten minste mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering.
2. (…)
3. De datum vanaf welke de jonge landbouwer wordt geacht te voldoen aan het eerste lid, wordt bepaald door de datum waarop de jonge landbouwer blijkens de registratie in het handelsregister, bedoeld in artikel 2 van de Handelsregisterwet 2007, is toegetreden tot:
a. de maatschap of de vennootschap onder firma en de jonge landbouwer de blokkerende zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft verkregen, of
b. het bestuur van de besloten vennootschap, de naamloze vennootschap, de stichting of de vereniging en de jonge landbouwer de blokkerende zeggenschap, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, heeft verkregen.
4. In afwijking van het derde lid, kan de datum waarop de jonge landbouwer voldoet aan het eerste lid, op een later moment worden bepaald, ingeval de jonge landbouwer met schriftelijk bewijsmateriaal als bijlage bij de verzamelaanvraag ten genoegen van de minister aantoont:
a. (…)
b. dat hij op een later moment mede belast is met de dagelijkse bedrijfsvoering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, als gevolg van:
1°. (…);
2°. het verrichten van betaalde werkzaamheden in een andere onderneming gedurende gemiddeld meer dan 24 uur per week.
4.2
Vast staat dat appellant op 1 januari 2005 is toegetreden tot de Maatschap [naam] Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 20 oktober 2016 blijkt dat beide maten vanaf 31 oktober 2005 onbeperkt bevoegd waren. Uit artikel 6, aanhef en onder e, van de door appellant overgelegde maatschapsakte blijkt dat de medewerking van beide maten vereist was voor rechtshandelingen boven de € 10.000,-. Hieruit volgt dat appellant over blokkerende zeggenschap binnen de maatschap beschikte.
4.3
In de Gecombineerde opgaven over de jaren 2009 tot en met 2013 staat voor appellant, aangeduid als familielid van het bedrijfshoofd en met geboortejaar 1975, een gemiddelde arbeidstijd per week op het bedrijf aangegeven van 38 uur of meer. Voor de vader van appellant zijn in deze Gecombineerde opgaven gemiddelde arbeidstijden per week van 10 tot 20 uur (2009 t/m 2011) en 1 tot 10 uur (2012/2013) vermeld. Verweerder heeft op basis van deze gegevens vastgesteld dat appellant naast het feit dat hij over blokkerende zeggenschap beschikte, ook mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering van het landbouwbedrijf. Deze gegevens duiden er naar het oordeel van het College dan ook op dat appellant eerder dan vijf jaar een daadwerkelijke, langdurige zeggenschap over de rechtspersoon had als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014. Appellant heeft daarnaast niet betwist dat hij geen jaaropgaven heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij pas op een later moment mede was belast met de dagelijkse bedrijfsvoering. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat het aantal uren dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 in het landbouwbedrijf werkzaam was, correct is. De omstandigheid dat appellant volgens de gegevens inzake de loondienstbetrekkingen in de jaren 2007 tot en met 2013 naast zijn werkzaamheden voor de maatschap ook meer dan 24 uur per week elders in loondienst is geweest, leidt niet tot het oordeel dat moet worden aangenomen dat hij op een later moment met de dagelijkse bedrijfsvoering van het landbouwbedrijf was belast. De beleidsregel waarop appellant zich heeft beroepen voorziet niet in de situatie dat iemand (zoveel) meer uren per week werkt dan gebruikelijk is voor een reguliere voltijdsbaan. Daarom dwingt deze beleidsregel er naar het oordeel van het College in de gegeven situatie niet toe appellant in afwijking van het bepaalde in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, van Verordening 639/2014 aan te merken als jonge landbouwer. De beroepsgrond faalt.
4.4
De conclusie is dat verweerder de aanvraag van appellant om extra betaling jonge landbouwer terecht heeft afgewezen omdat deze in de vijf jaar voorafgaande aan de indiening van de aanvraag op eigen naam of voor eigen risico zeggenschap heeft gehad over een landbouwbedrijf en daarmee niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 50, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Borman, in aanwezigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. C.J. Borman De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen