In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 4 mei 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die in bezwaar was gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 6 maart 2018, hield in dat verzoekster een last onder bestuursdwang was opgelegd wegens overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren. Verzoekster had honden en katten in haar woning, en na een controle door de politie en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming bleek dat de dieren in een slechte conditie verkeerden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster had kunnen voorzien dat de honden in bewaring konden worden genomen, en dat de maatregelen die aan haar waren opgelegd proportioneel waren. De voorzieningenrechter wees het verzoek om de werking van het primaire besluit op te schorten af, en stelde vast dat het besluit op de juiste wijze aan verzoekster was bekendgemaakt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het primaire besluit, en dat het verzoek om voorlopige voorziening daarom werd afgewezen.