ECLI:NL:CBB:2018:234

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
4 juni 2018
Zaaknummer
17/1122
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstuchtrecht inzake klacht tegen accountant over informatievoorziening en teruggeven administratie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in het kader van het accountantstuchtrecht. De appellant, een accountant, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer die op 22 mei 2017 een klacht tegen hem gegrond verklaarde. De klacht betrof onder andere het niet verstrekken van de naam van de notaris waarmee de appellant had overlegd en het niet teruggeven van de administratie aan de cliënt, [naam 1] B.V. De accountantskamer had de appellant een waarschuwing opgelegd. Tijdens de zitting op 1 maart 2018 heeft de appellant zijn grieven uiteengezet, waarbij hij onder andere stelde dat hij adequaat had geïnformeerd en dat hij niet verantwoordelijk was voor de teruggave van de administratie, aangezien deze onder [naam 7] B.V. berustte. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de grieven van de appellant in grote lijnen gegrond verklaard. Het College oordeelde dat de appellant voldoende transparantie had betracht en dat hij niet het verwijt treft dat hij de administratie niet op verzoek van [naam 1] B.V. heeft teruggegeven. De accountantskamer had ten onrechte geoordeeld dat de appellant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid had geschonden. Het College heeft de uitspraak van de accountantskamer vernietigd en de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1122
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 29 mei 2018 op het hoger beroep van:

[appellant] RA, te [woonplaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 mei 2017, gegeven op een klacht, ingediend tegen appellant door

[naam 1] B.V. ( [naam 1] ), gevestigd te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. F. Bruins).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
22 mei 2017, met nummers 16/2492 en 16/2493 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2017:34).
[naam 1] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018.
Appellant is verschenen. Van de zijde van appellant is tevens verschenen [naam 2] , directeur van [naam 2] Beheer B.V. [naam 1] werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en haar bestuurder [naam 3] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant en [naam 4] RA ( [naam 4] ) zijn als accountant verbonden aan [naam 5] B.V. Appellant is via [naam 6] B.V. enig aandeelhouder van administratiekantoor [naam 7] B.V. Enig bestuurder/algemeen directeur van [naam 7] B.V. is [naam 8] Beheer B.V.
[naam 1] is een onderneming op het gebied van beschermingsbewind en inkomensbeheer alsmede thuiszorg/GGZ/individuele begeleiding. Algemeen directeur van [naam 1] zijn
[naam 3] ( [naam 3] ) en haar dochter [naam 9] .
Vanaf 2015 verzorgde [naam 7] B.V. voor [naam 1] administratieve werkzaamheden voor de boekjaren 2014 en 2015. [naam 5] B.V. kreeg in 2016 de opdracht tot het samenstellen van de jaarrekening 2015 van [naam 1] . In 2016 verrichtte appellant via [naam 7] B.V. werkzaamheden met betrekking tot de afsplitsing van de beschermingsbewindactiviteiten en in verband daarmee de oprichting van twee aparte vennootschappen.
Bij e-mailbericht van 18 augustus 2016 heeft [naam 3] de opdracht aan [naam 7] B.V. beëindigd.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht is gericht tegen appellant en [naam 4] . De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt de volgende verwijten in:
a. appellant en [naam 4] weigeren de naam bekend te maken van de notaris waarmee zij overleg gevoerd hebben teneinde de activiteiten van [naam 1] onder te brengen in twee gescheiden besloten vennootschappen;
b. appellant en [naam 4] hebben, hoewel [naam 1] daarom had verzocht, de administratie tot 1 september 2016 niet afgerond en de administratie niet op verzoek van [naam 1] aan haar teruggegeven.
c. appellant en [naam 4] hebben [naam 1] bij de afronding van de werkzaamheden niet netjes bejegend.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht tegen [naam 4] ongegrond verklaard. Wat betreft de klacht tegen appellant heeft de accountantskamer klachtonderdelen a en c gegrond verklaard. Klachtonderdeel b is gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft in hoger beroep allereerst een grief gericht tegen het verloop van de zitting van de accountantskamer op 30 januari 2017. Volgens appellant maakte de voorzitter van de accountantskamer blijkens bepaalde ter zitting gemaakte opmerkingen een vooringenomen indruk. Appellant kreeg, anders dan vooraf was aangekondigd, niet de gelegenheid zijn pleitnota te overhandigen. Ook kreeg hij niet de kans gemotiveerde antwoorden te geven, maar moest hij op gesloten vragen antwoorden. Appellant vindt het niet gepast dat de voorzitter aan slot van de zitting vroeg onder welke voorwaarden [naam 1] bereid zou zijn de klacht in te trekken. Dat hem niet werd toegestaan zijn pleitnota over te leggen en voor te dragen, is volgens appellant een schending van de goede procesorde. Appellant verzoekt zijn pleitnota in hoger beroep als herhaald en ingelast te beschouwen en de argumenten die hij daarin naar voren heeft gebracht bij de beoordeling van zijn grieven te betrekken.
3.2
Het College overweegt dat bewijs voor hetgeen appellant in dit verband heeft gesteld – dat inderdaad zou kunnen leiden tot de conclusie dat in elk geval niet is gehandeld overeenkomstig de beginselen van een behoorlijke tuchtprocesorde – ontbreekt. Uit het proces-verbaal van de zitting van 30 januari 2017 blijkt niet onomstotelijk dat de accountantskamer deze beginselen op de door appellant genoemde punten, of anderszins, niet in acht heeft genomen. Te constateren valt slechts dat appellant inderdaad geen pleitnota heeft voorgedragen, daar mogelijk ook geen gelegenheid toe heeft gekregen en dat geen door of namens hem overgelegde pleitnota bij de gedingstukken is gevoegd, maar niet blijkt dat hem dit expliciet niet is toegestaan, al dan niet na een verzoek van hem daartoe. Verder is appellant ter zitting van de accountantskamer het recht gelaten het laatste woord te voeren, maar heeft hij er van afgezien van dit recht gebruik te maken. Voorts kan worden geconstateerd dat appellant, voor zover hij daar in eerste aanleg al onvoldoende gelegenheid voor zou hebben gehad, in hoger beroep zijn argumenten in volle omvang naar voren heeft kunnen brengen, zodat hij in zoverre – naar hij ter zitting van het College ook heeft bevestigd – niet in zijn processuele belangen is geschaad.
Anders dan appellant in dit verband nog heeft gesteld, is van vorm- of procedurefouten in de vastlegging van de bestreden uitspraak niet gebleken. In de bestreden uitspraak staat dat [naam 1] werd vertegenwoordigd door [naam 9] , omdat zij (als medebestuurder) namens [naam 1] de klacht heeft ingediend. De accountantskamer heeft
[naam 2] als raadsman van appellant vermeld, omdat appellant hem in zijn brief van
2 december 2016 heeft gemachtigd hem in de tuchtprocedure te vertegenwoordigen.
Gelet op het vorenstaande faalt de eerste grief.
4.1
De tweede grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer
in overweging 4.4.1 van de bestreden uitspraak dat appellant (als accountant) voor de werkzaamheden van [naam 7] B.V. voor klaagster verantwoordelijk moet worden gehouden. De klacht van [naam 1] had volgens appellant niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de feiten waarop deze is gebaseerd alle betrekking hebben op gebeurtenissen, feiten en omstandigheden bij [naam 7] B.V. Voor zover appellant zich in persoon bezighoudt met werkzaamheden voor de opdrachtgever van [naam 7] B.V. dient dat steeds te worden beoordeeld als werkzaamheden onder de vleugels van [naam 7] B.V. In zijn rol van adviseur van [naam 7] B.V. had appellant niet aangesproken mogen worden. [naam 1] had zich rechtstreeks tot hem persoonlijk moeten richten. Verder heeft de accountantskamer getracht in haar uitspraak “de nieuwe voorschriften van de NVKS” naar voren te halen, terwijl deze pas op 1 januari 2018 in werking zijn getreden. Volgens appellant geeft de aanhef in de correspondentie van de accountantskamer eveneens aan dat zij met dit probleem heeft geworsteld. Appellant stelt dat [naam 7] B.V. een klein administratiekantoor is, voornamelijk bedoeld voor startende ondernemingen. [naam 7] B.V. is geen accountantsorganisatie en voert geen accountantswerkzaamheden uit. De opdracht van [naam 3] Holding B.V. en/of [naam 1] aan [naam 7] B.V. betrof louter administratieve werkzaamheden. De administraties werden door een medewerker in dienst van [naam 7] B.V. verzorgd. Na aanvang van de opdracht werd echter uit de mededelingen van [naam 3] en de door haar overhandigde stukken duidelijk dat het niet alleen om een eenvoudige administratieve opdracht ging, maar tevens om een zeer gecompliceerde adviesopdracht aan [naam 7] B.V.
4.2
Het College stelt vast dat appellant niet de in overweging 4.4.1 van de bestreden uitspraak genoemde omstandigheden bestrijdt, waaruit blijkt dat hij op alle niveaus persoonlijk betrokken was bij dan wel verantwoordelijk was voor de voor [naam 1] uitgevoerde werkzaamheden en op basis waarvan de accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant (als accountant) voor de werkzaamheden van [naam 7] B.V. voor [naam 1] verantwoordelijk moet worden gehouden. Voor zover appellant van mening is dat de klacht niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard omdat de klacht op een aan [naam 7] B.V. verstrekte opdracht voor administratieve werkzaamheden betrekking heeft, terwijl hij aan [naam 5] B.V. is verbonden, gaat hij eraan voorbij dat uit artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in verbinding met artikel 31, eerste lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep voortvloeit dat een accountant tuchtrechtelijk verantwoordelijk is voor zijn eigen beroepsmatig handelen. Gezien de verwevenheid tussen appellant en de vennootschappen [naam 5] B.V. en [naam 7] B.V. ziet het College bovendien ook geen aanleiding ter zake de voor [naam 1] uitgevoerde werkzaamheden tussen appellant en [naam 7] B.V. onderscheid te maken. Voor zover appellant de te beantwoorden en ondertekenen stukken van [naam 1] onder zich had, valt dat onderscheid evenmin te maken.
De in de bestreden uitspraak genoemde voorschriften in de Tijdelijke nadere voorschriften kwaliteitssystemen (Tijdelijke NVKS) en in artikel 1, aanhef en onder b (sub 1), van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten genoemd (NVAK-aav) zijn gelet op de bewoordingen in overweging 4.4 van de bestreden uitspraak (“nog afgezien van de gevolgen…”), niet dragend geweest voor het oordeel dat appellant als accountant verantwoordelijk moet worden gehouden voor de werkzaamheden die [naam 7] voor [naam 1] heeft uitgevoerd en doen niet af aan de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid van appellant voor zijn eigen beroepsmatig handelen.
Gelet op het vorenstaande faalt ook de tweede grief.
5.1
De derde grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel a. Dienaangaande heeft de accountantskamer in overweging 4.7 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat appellant het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) heeft geschonden door na te laten aan [naam 1] op haar (herhaalde) verzoek de naam en adresgegevens te verstrekken van de voor de splitsing in twee vennootschappen benaderde notaris. Uit dat fundamentele beginsel, en de daaruit voortvloeiende zorgplicht, vloeit volgens de accountantskamer de verantwoordelijkheid van appellant voort om [naam 1] naar aanleiding van de door haar gedane verzoeken adequaat te informeren en zodoende over zijn eigen handelen naar [naam 1] /cliënte transparantie te betrachten. Dat heeft appellant niet gedaan en hij heeft [naam 1] bovendien met de informatie die hij wel heeft verstrekt op een dwaalspoor gebracht. In de redenen die hij daarvoor had, ziet de accountantskamer geen rechtvaardiging voor die opstelling.
Appellant bestrijdt dat hij het beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden doordat hij zou hebben nagelaten [naam 1] naar aanleiding van door haar gedane verzoeken adequaat te informeren en zou hebben nagelaten naar [naam 1] transparantie te betrachten over zijn eigen handelen. Ook bestrijdt hij [naam 1] op een dwaalspoor te hebben gebracht. Appellant wijst erop dat hij in zijn e-mailbericht van 10 augustus 2016 het notariskantoor met naam en toenaam heeft genoemd. Er was voor [naam 1] geen belemmering het notariskantoor te benaderen. Het herhaaldelijk naar de bekende weg vragen door [naam 1] dient tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel te leiden. Bovendien waren de belangen van [naam 1] er volgens appellant het best bij gediend om de gegevens pas na deugdelijke afronding van het dossier te verstrekken. Die keuze was gebaseerd op ervaringen met [naam 1] uit een recent verleden. Appellant was juist dermate betrokken dat hij zich zorgen maakte over de verdere ontwikkelingen en de toekomst van [naam 1] na het beëindigen van de relatie met [naam 7] B.V. Appellant heeft juist zoveel mogelijk geprobeerd de belangen van [naam 1] te behartigen met inachtneming van de van toepassing zijnde regels.
5.2
Het College stelt vast dat appellant in een e-mailbericht van 10 augustus 2016 (bijlage 2 bij het beroepschrift) aan [naam 3] heeft geschreven: “Kan je voor de notaris van [naam 10] de aandeelhoudersregisters (…) opzoeken?” Voorts heeft appellant onbestreden gesteld dat hij diezelfde dag aan [naam 3] tevens de naam van zijn contactpersoon bij dit notariskantoor heeft doorgegeven. Naar appellant ter zitting van het College heeft gesteld, betrof dit de medewerker met wie hij tot dan toe contact had gehad over het in twee gescheiden besloten vennootschappen onderbrengen van de activiteiten van [naam 1] . Het College is van oordeel dat appellant [naam 1] hiermee adequaat heeft geïnformeerd en voldoende transparantie heeft betracht. Van het op een dwaalspoor brengen van [naam 1] is geen sprake geweest. Aan de hand van de naam van het notariskantoor en de naam van de contactpersoon kon [naam 1] immers eenvoudig dit kantoor benaderen en de perso(o)n(en) die zich met de desbetreffende juridische kwestie bezighield(en).
Het College deelt derhalve niet het oordeel van de accountantskamer dat appellant het verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA en de daaruit voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden. De derde grief van appellant, gericht tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel a, slaagt.
6.1
De vierde grief van appellant is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer
in overweging 4.8.1 van de bestreden uitspraak dat klachtonderdeel b in zoverre gegrond is dat appellant, door te weigeren [naam 1] , ondanks herhaald verzoek, stukken uit haar administratie direct terug te geven, heeft gehandeld in strijd met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de VGBA.
Appellant stelt dat de verantwoordelijkheid voor teruggave van de stukken uit de administratie niet bij hem kan worden gelegd. De stukken berustten immers onder [naam 7] B.V., waarvan [naam 2] statutair bevoegd directeur was. Hoewel appellant aandeelhouder was, had hij geen instructiebevoegdheid aan de directie. Een dergelijke bepaling was nu eenmaal niet in de statuten van [naam 7] B.V. opgenomen. Volgens appellant strandt reeds hierom dit gedeelte van klachtonderdeel b. Bovendien is feitelijk onjuist de vaststelling van de accountantskamer dat hij of [naam 7] B.V. geweigerd zou hebben die stukken onmiddellijk terug te geven. Reeds in het e-mailbericht van 19 augustus 2016 is aangegeven dat de stukken zullen worden teruggegeven en is met het oog op overdracht daarvan voorgesteld op korte termijn een afspraak te maken. Appellant is van mening dat zowel het belang van [naam 7] B.V. als dat van [naam 1] in de afwikkeling betrokken moest worden. Er was toen nog geen verplichting de administratieve stukken te overhandigen, aangezien de opzegging per 1 september 2016 plaatsvond. Ondanks alle (herhaalde) voorstellen van de directie van [naam 7] B.V. aan [naam 1] zijn de stukken pas in maart 2017 opgehaald: zo dringend was het dus allemaal niet. Nadat dit onderdeel van het probleem ter zitting van de accountantskamer op 30 januari 2017 ter sprake was gebracht heeft [naam 2] direct aangeboden dat de stukken konden worden opgehaald. Dit is iedere keer door [naam 1] afgewezen totdat begin maart 2017 de stukken plotseling alsnog werden opgehaald. Overigens bevatten de afgegeven stukken geen zaken die nog niet in de financiële administratie van [naam 1] waren verwerkt.
6.2
Het College is, anders dan de accountantskamer, van oordeel dat appellant niet het verwijt treft dat hij, hoewel [naam 1] daarom had verzocht, de administratie niet op verzoek van [naam 1] aan haar heeft teruggegeven. Nadat [naam 1] had gemeld dat zij niet langer van de diensten van appellant en/of [naam 7] B.V. gebruik wenste te maken, is haar het aanbod gedaan om op korte termijn een afspraak te maken teneinde de opdrachtbeëindiging, de overdracht van de (administratieve) stukken daaronder begrepen, af te wikkelen. Naar het oordeel van het College is het op zichzelf niet verwijtbaar dat appellant [naam 1] het aanbod heeft gedaan om een en ander op die manier af te ronden. Dat de stukken vervolgens niet zijn overgedragen, is niet aan onwil van de zijde van appellant te wijten, maar aan het feit dat [naam 1] niet op dit aanbod heeft gereageerd.
Ook de vierde grief van appellant, gericht tegen het gedeeltelijk gegrond verklaren van klachtonderdeel b, slaagt.
7.1
De vijfde grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel c. De accountantskamer heeft in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak overwogen dat aan het in dit klachtonderdeel opgenomen verwijt ten grondslag ligt het
e-mailbericht van 19 augustus 2016 (waarvan de inhoud in paragraaf 2.5 van de bestreden uitspraak is geciteerd) dat appellant aan [naam 1] stuurde in reactie op het e-mailbericht van [naam 3] van 18 augustus 2016, waarin zij onder meer het lopende contract met [naam 7] B.V. opzegde. De accountantskamer heeft zowel de toonzetting van de reactie van appellant, het taalgebruik, de jegens [naam 3] geuite veronderstellingen, verwijten en zelfs beschuldigingen, als de inhoud bezien in relatie tot de beperkte strekking van het door [naam 3] aan appellant gestuurde e-mailbericht van 18 augustus 2016, alle omstandigheden van het geval afgewogen, als onzorgvuldig gekwalificeerd. Het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid bracht naar het oordeel van de accountantskamer in weerwil van het verweer van appellant mee dat hij zijn teleurstelling over de beëindiging van de opdracht op een andere, gepaste en zakelijke, wijze naar voren had gebracht.
Appellant kan zich hier niet mee verenigen. Het is hem onduidelijk wat de accountantskamer dan in de tekst van het e-mailbericht van 19 augustus 2016 heeft gelezen. Appellant stelt dat hij in dit bericht de zorgen die hij zich maakte over de verdere toekomst van [naam 1] nog eens uitdrukkelijk uiteen heeft gezet. Door de ondernemer nogmaals op een aantal zwakheden en personen in de organisatie te wijzen, heeft hij juist aan zijn zorgplicht voldaan. Het bericht bevat naar zijn mening geen onvertogen woord of onbetamelijke kwalificatie. Er is hem geen uitspraak van de accountantskamer bekend waarin de accountant wordt verweten dat hij voldoende duidelijk naar zijn opdrachtgever is geweest. De accountantskamer laat ook verder onbesproken welke zinnen of woorden aan haar oordeel ten grondslag liggen. Appellant acht het niet onbetamelijk of in strijd met de toepasselijke regels om in dit geval [naam 1] op een aantal punten te corrigeren. Niet gesteld of gebleken is dat de tekst van het bericht inhoudelijk onjuist of anderszins in strijd met de waarheid zou zijn. Bovendien is bedoeld e-mailbericht uitsluitend aan [naam 3] gericht en niet bestemd voor derden of voor publicatie. Het is natuurlijk altijd mogelijk om bepaalde meningen, feiten of omstandigheden anders te omschrijven, maar dat verandert volgens appellant niets aan de inhoud van de boodschap. Indien de inhoud wordt beoordeeld tegen het licht van de waarschuwingsplicht, de zorgvuldigheid en de relatie tussen de bestuurder van de vennootschap en de accountant, is het oordeel van de accountantskamer onjuist en zijn de verwijten ongegrond. De mening die hij heeft gegeven is bovendien gebaseerd op zijn eigen ervaringen tijdens het zeer intensieve contact met [naam 1] gedurende een kleine twee jaar en op de opgetekende ervaringen van anderen met [naam 1] . Van onjuiste bewoordingen of onwelvoeglijk taalgebruik is geen sprake. Het betreft een heldere weergave van zijn zienswijze, waarin duidelijk de teleurstelling naar voren komt. Appellant vindt dat hij eigenlijk stank voor dank heeft gekregen, terwijl hij [naam 1] voor aardig wat kleine en grote rampen heeft behoed. Hij heeft [naam 1] nog willen waarschuwen dat zij door het zomaar beëindigen van de opdracht nog verder in de problemen kon komen, omdat een aantal zaken niet was opgelost en onderhanden was. [naam 1] kon het speelveld niet overzien en dat heeft appellant in alle hectiek nog duidelijk willen maken. Ook daarin heeft hij zijn zorgplicht zeer serieus genomen. Het is appellant een raadsel wat de negatieve rol van deskundigheid in dit verband zou moeten zijn. Deskundigheid was nu juist de reden dat [naam 2] appellant heeft gevraagd deze cliënt bij een aantal heikele advieskwesties te begeleiden. Vervolgens raakte [naam 1] van het ene nieuwe probleem in het andere en werden hem steeds aanvullende verzoeken om bijstand gedaan. Het verwijt inzake deskundigheid en zorgvuldigheid is volledig onterecht. Ten slotte vindt appellant dat evenmin onvermeld mag blijven dat hij daarnaast ook nog mens is.
7.2
Het College is van oordeel dat appellant niet, zoals de accountantskamer meent, het verwijt treft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid te hebben geschonden. Hoewel de analyse die appellant in zijn e-mailbericht van 19 augustus 2016 heeft gegeven van de oorzaken die naar zijn mening aan het mislukken van de samenwerking met [naam 3] ten grondslag hebben gelegen en de kritiek die hij in dit kader op haar handelwijze heeft geuit grotendeels als overbodig zijn aan te merken en het wellicht beter was geweest indien appellant hier meer terughoudendheid had betracht, heeft appellant zich daarbij niet van onbehoorlijke taal bediend en is hij uiteindelijk binnen de grenzen van een gepaste en zakelijke bejegening gebleven.
De vijfde grief van appellant slaagt derhalve eveneens.
8. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is voor zover de accountantskamer klachtonderdelen a en c gegrond heeft verklaard, klachtonderdeel b gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en aan appellant de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd.
De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaren.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover de accountantskamer klachtonderdelen a en c gegrond heeft verklaard, klachtonderdeel b gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en aan appellant de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L. Verbeek en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede