ECLI:NL:CBB:2018:232

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
16/971
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van betalingsrechten en de rol van private overeenkomsten in het GLB

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 mei 2018, werd de zaak behandeld tussen V.O.F. [appellante] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister die haar 38,51 betalingsrechten voor 2015 had toegewezen, zonder rekening te houden met een private huurovereenkomst die zij had gesloten. De minister had de private overeenkomst buiten beschouwing gelaten omdat de verhuurder deze niet had opgegeven in zijn Gecombineerde opgave 2015. De appellante stelde dat zij de overeenkomst tijdig had opgegeven en dat het niet opgeven door de verhuurder niet aan haar kon worden toegerekend.

Tijdens de zitting op 8 mei 2018 was appellante niet aanwezig, maar de minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Het College oordeelde dat de minister niet zonder nader onderzoek had mogen concluderen dat er geen private overeenkomst was, enkel op basis van het ontbreken van een vermelding in de Gecombineerde opgave van de verhuurder. Het College bevestigde dat de private overeenkomst authentiek was en dat beide partijen de intentie hadden om deze uit te voeren.

Het College oordeelde dat de minister in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Het beroep van appellante werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/971
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 mei 2018 in de zaak tussen

V.O.F. [appellante] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.F. Janmaat).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan appellante 38,51 betalingsrechten voor 2015 toegewezen op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basis- en de vergroeningsbetaling) voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling.
Bij besluit van 15 september 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2018.
Appellante is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave 2015 (Go 2015) verzocht om toewijzing van de betalingsrechten en uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor 2015. Daarbij heeft zij opgegeven dat zij 9,37 ha landbouwgrond (perceel 5) met referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) heeft gehuurd met een private overeenkomst.
1.2.
De betrokken verhuurder (maatschap [naam] ) heeft de betreffende private overeenkomst niet in zijn Go 2015 opgegeven.
1.3.
Verweerder heeft bij de primaire besluiten 38,51 betalingsrechten toegewezen en aan appellante € 7.270,86 aan basis- en vergroeningsbetaling toegekend. Verweerder heeft hierbij geen rekening gehouden met voornoemde huurovereenkomst.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de private overeenkomst buiten beschouwing gelaten en daartoe overwogen dat de verhuurder de private overeenkomst niet in zijn Go 2015 heeft opgegeven en ook geen sprake is van een kennelijke fout aan de zijde van de verhuurder.
3. In beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de private overeenkomst heeft opgegeven en tijdig heeft overgelegd en dat verweerder hiermee rekening had moeten houden. Dat de verhuurder de private overeenkomst abusievelijk niet heeft opgegeven is niet aan appellante toe te rekenen. De verhuurder heeft zelf ook nog een procedure lopen over het jaar 2015.
4. In geschil is of verweerder bij de toewijzing van betalingsrechten slechts rekening kan houden met een private overeenkomst indien beide partijen deze private overeenkomst in hun Gecombineerde opgave 2015 hebben opgegeven.
5. De lidstaten van de Europese Unie (EU) kunnen bepalen dat landbouwers bij de verpachting van een bedrijf of een deel daarvan middels een contract samen met het betrokken bedrijf of deel daarvan de overeenkomstige, toe te wijzen betalingsrechten kunnen verpachten. Dit volgt uit artikel 21, eerste lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014). In dat geval worden de betalingsrechten aan de verpachter toegewezen en direct aan de pachter verpacht. Diens voordeel ontstaat doordat de betalingen die de verpachter voor 2014 heeft ontvangen dan wel de waarde van de rechten die hij in 2014 bezat, als referentie worden gebruikt voor de vaststelling van de initiële waarde per eenheid van deze betalingsrechten. In Nederland is toepassing gegeven aan deze mogelijkheid bij artikel 2.7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. Bij verpachting als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014 wordt de aanvraag tot toewijzing van de betalingsrechten gedaan door de verpachter. Dit volgt uit artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 641/2014 van de Commissie van 16 juni 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 641/2014).
6. Het College stelt vast dat er een private overeenkomst is gesloten voor de huur/verhuur van een perceel landbouwgrond groot 9,37 ha met referentiewaarde 2014 (inclusief betalingsrechten) en dat deze overeenkomst voldoet aan de voorwaarden. Dit is tussen partijen niet in geschil. Bovendien is ter zitting de authenticiteit van de private overeenkomst en de omstandigheid dat beide partijen uitvoering wensen te geven aan deze overeenkomst door verweerder bevestigd.
7. Verweerder heeft uit het ontbreken van een vermelding van de private overeenkomst in de Gecombineerde opgave van de verhuurder niet zonder nader onderzoek mogen afleiden dat er geen private overeenkomst was, te meer niet nu appellante in bezwaar de betreffende private overeenkomst, als bedoeld in artikel 21 van Verordening 639/2014, heeft overgelegd. Het betoog van verweerder dat het aanvinken van de private overeenkomst in de Go 2015 door beide partijen en niet de overeenkomst zelf constitutief is, kan niet slagen. Naar het oordeel van het College geeft het aanvinken van het desbetreffende vakje in de Go een weerlegbaar rechtsvermoeden dat de vereiste private overeenkomst door betrokken partijen is aangegaan. Met het overleggen van de desbetreffende private overeenkomst aan verweerder is het bestaan van deze overeenkomst bewezen. Nu verweerder de overeenkomst heeft opgevraagd en niet in geschil is dat appellante tijdig aan dit verzoek heeft voldaan en beide partijen desgevraagd tegenover verweerder hebben verklaard uitvoering te willen geven aan deze overeenkomst, valt niet in te zien waarom verweerder de overeenkomst desondanks niet in aanmerking zou kunnen nemen. Voor zover verweerder in dit verband heeft aangevoerd dat verhuurder niet heeft gereageerd op een brief van 3 juli 2015 waarin verweerder navraag heeft gedaan naar het ontbreken van het desbetreffende vinkje in de Go 2015, zodat verweerder bij gebreke van een reactie van de verhuurder gehouden was de overkomst buiten beschouwing laten, geldt dat de vraagstelling in deze brief zodanig algemeen is geformuleerd dat de verhuurder hieruit niet heeft hoeven af te leiden dat deze brief meer behelsde dat een algemene herinnering om de Go 2015 voor wat betreft aangegane private overeenkomsten volledig en tijdig in te dienen. In deze brief is het volgende vermeld:
“Uw naam en relatienummer zijn door relatie [appellante] genoemd in de Gecombineerde opgave van 2015. Deze relatie heeft aangegeven dat er sprake is van een (of meer) private overeenkomst(en) tussen u en de deze relatie.
(…)
Heeft u inderdaad een private overeenkomst met deze relatie, geef dan de gegevens nog aan ons door. Dit kan door uw Gecombineerde opgave alsnog in te dienen of het onderdeel Private overeenkomst aan te vullen. U heeft tot en met 10 juli 2015 de tijd om dit te doen.
Ontvang ik uw opgave na 10 juli 2015? Dan kan ik de private Overeenkomst(en) waarvan de gegevens niet volledig zijn doorgegeven, niet goedkeuren.
Heeft u inmiddels de opgave ingediend en/of de vragen bij het onderdeel Private overeenkomst volledig ingevuld? Dan kunt u deze brief als niet verzonden beschouwen.
(…)”.
Daar komt bij dat de gegeven reactietermijn van één week in dit geval zeer kort is gelet op de vergaande consequentie die verweerder hieraan heeft gemeend te moeten verbinden. Bovendien valt deze standpuntbepaling van verweerder moeilijk te rijmen met het feit dat verweerder nadien de private overeenkomst bij appellante heeft opgevraagd. Het had op de weg van verweerder gelegen om na ontvangst van de private overeenkomst nader onderzoek in te stellen en de resultaten van dat onderzoek in zijn besluitvorming te betrekken. Dat heeft verweerder nagelaten.
8. Het betoog van verweerder dat het in strijd zou zijn met de rechtszekerheid om de private overeenkomst alsnog goed te keuren, slaagt evenmin. De omstandigheid dat in verband met de vrije verhandelbaarheid van betalingsrechten aan deze overeenkomst mogelijk meerdere andere private overeenkomsten met weer andere partijen zijn verbonden en dat de goedkeuring van deze private overeenkomst gevolgen zou kunnen hebben voor die derden en de door hen op basis van deze overeenkomst gesloten overeenkomsten, maakt niet dat in geval van goedkeuring de rechtszekerheid wordt geschonden. Immers, die derden zijn bij het sluiten van hun overeenkomsten uitgegaan van het bestaan van de in het geding zijnde overeenkomst en de goedkeuring daarvan door verweerder. Bovendien heeft verweerder door de wijze waarop de aanvraagprocedure is ingericht, er wordt partijen niet gevraagd om een afschrift van de private overeenkomst direct bij de Go 2015 te voegen, zelf het risico op het ontstaan van een dergelijke situatie in het leven geroepen.
9. Nu verweerder nader onderzoek achterwege heeft gelaten, heeft verweerder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. Verweerder zal alsnog rekening moeten houden met de private overeenkomst.
10. Het beroep is gegrond en het College vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.
11. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal