In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaarschrift met betrekking tot de afwijzing van zijn aanvragen voor betalingsrechten en uitbetaling van basis- en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2015. De minister had de aanvragen afgewezen met besluiten van 1 en 2 maart 2016, en het bezwaar tegen deze besluiten was op 29 november 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
De appellant stelde dat de primaire besluiten niet op de juiste wijze bekend waren gemaakt, omdat deze naar een verkeerd adres waren verzonden. Hij betoogde dat de besluiten naar het adres van het landbouwbedrijf van zijn overleden broer waren gestuurd, terwijl de correspondentie altijd naar zijn eigen adres was verzonden. Het College overwoog dat de minister er in beginsel van uit mocht gaan dat het opgegeven correspondentieadres correct was, aangezien de appellant dit adres zelf had ingevuld in de Gecombineerde opgave 2015.
Het College concludeerde dat de primaire besluiten in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend waren gemaakt en dat het bezwaarschrift van de appellant na afloop van de bezwaartermijn was ontvangen. Aangezien de appellant geen feiten of omstandigheden had aangevoerd die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten, werd het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.