ECLI:NL:CBB:2018:153

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 april 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
16/1164
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vaststelling vergroeningsbetaling en extra betaling jonge landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen de beslissing van de minister, die op 31 oktober 2016 het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit ongegrond had verklaard. Dit eerdere besluit betrof de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015, waarbij de minister had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de eis om 5% van haar bouwland in te richten als ecologisch aandachtsgebied. Hierdoor was een korting op de vergroeningsbetaling toegepast.

De appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de geldende regelgeving en dat zij in haar Gecombineerde opgave 2015 geen aanvraag had gedaan voor de extra betaling jonge landbouwers, omdat zij dacht dat haar aanvraag akkoord was bevonden. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de landbouwer is om zorg te dragen voor een correcte en tijdige aanvraag. Het College stelde vast dat appellante in haar Gecombineerde opgave 2015 niet had aangegeven in aanmerking te willen komen voor de extra betaling jonge landbouwers, wat de minister terecht had vastgesteld.

Het College concludeerde dat het beroep ongegrond was, omdat appellante niet had voldaan aan de vereisten voor de vergroeningsbetaling en geen aanvraag had gedaan voor de extra betaling jonge landbouwers. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers om zich te houden aan de regelgeving en tijdig de juiste aanvragen in te dienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1164
5111

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2018 in de zaak tussen

[appellante] , te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellante ontvangt aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder de vergroeningsbetaling juist heeft vastgesteld en of verweerder terecht geen extra betaling jonge landbouwers heeft vastgesteld.
Een van de voorwaarden om voor vergroeningsbetaling in aanmerking te komen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Dit volgt uit de artikelen 43 en 46 van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Indien het vereiste ecologisch aandachtsgebied groter is dan het geconstateerde ecologisch aandachtsgebied, wordt het areaal op basis waarvan de vergroeningsbetaling overeenkomstig artikel 23 van de onderhavige verordening wordt berekend, verlaagd met 50 % van het totale geconstateerde bouwland, dat ook de in artikel 46, lid 2, eerste alinea, onder c), d), g) en h), van Verordening 1307/2013 bedoelde geconstateerde gebieden omvat indien zulks uit hoofde van artikel 46, lid 2, van die verordening van toepassing is, vermenigvuldigd met de verschilfactor. Dit volgt uit artikel 26, tweede lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014).
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan het vereiste om 5% van haar bouwland in te richten als ecologisch aandachtsgebied. Daarom heeft verweerder een korting toegepast op de vergroeningsbetaling. Dat appellante niet op de hoogte was van de geldende regelgeving, is geen reden om tot een ander besluit te komen. Volgens verweerder mag van een landbouwer worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voor hem relevante regelgeving en hij zich hierin zo nodig laat bijstaan. Dat appellante dit niet heeft gedaan komt voor haar rekening en risico. Het vormt geen aanleiding om appellante alsnog in strijd met de wet- en regelgeving een betaling te verstrekken, aldus verweerder. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat appellante in de door haar ingediende Gecombineerde opgave 2015 geen aanvraag heeft gedaan voor de extra betaling jonge landbouwers, zodat ook geen extra betaling jonge landbouwers is toegekend, aldus verweerder.
3. Appellante voert aan dat zij de aanvankelijk ingestuurde Gecombineerde opgave 2015 heeft teruggekregen omdat sprake was van een fout. Appellante stelt dat verweerder bij die gelegenheid ook had moeten melden dat appellante niet voldeed aan de vergroeningseisen. Appellante meende dat de aanvraag akkoord was bevonden. Het College vat dit betoog op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Het betreft hier volledig Unierechtelijk geregelde betalingen waarop het ongeschreven Unierechtelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie kan het vertrouwensbeginsel niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling opwekken (zie het arrest van 20 juni 2013, zaak C‑568/11, Agroferm, ECLI:EU:C:2013:407, punt 52 en verder, en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Nu in dit geval uit artikel 46, eerste lid, van Verordening 1307/2013 ondubbelzinnig volgt dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied moet worden ingezet en voorts uit artikel 2.17, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling in samenhang met bijlage X van Verordening 1307/2013 ondubbelzinnig volgt welke wegingsfactoren worden gebruikt bij de berekening van het aantal hectares, is sprake van een duidelijke bepaling van het Unierecht. Dit betekent dat een eventuele mededeling van een medewerker van verweerder – wat hier ook van zij – geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling kon opwekken.
4. Het College stelt voorop dat het de verantwoordelijkheid is van de landbouwer die aanspraak wenst te maken op rechtstreekse betalingen om zorg te dragen voor een correcte en tijdige aanvraag. Dat heeft appellante nagelaten. Appellante betoogt dat zij meer Japanse haver heeft ingezaaid dan nodig was (0,8 hectare op perceel 1) en dat zij dit op aanwijzing van verweerder niet heeft opgegeven. Ook voert zij aan dat zij niet bekend was met de in dit verband van toepassing zijnde wegingsfactoren, dat de Gecombineerde opgave 2015 over dit alles niet duidelijk was en dat medewerkers van verweerder evenmin de noodzakelijke informatie konden geven. Gelet hierop, en nu volgens appellante feitelijk is voldaan aan de vergroeningseisen, moet verweerder de vergroeningsbetaling volledig uitbetalen, vindt appellante. Het College is van oordeel dat appellante aldus miskent dat het op haar weg ligt om tijdig een (gewijzigde) aanvraag in te dienen. Het is ook aan appellante om zich indien nodig daarbij te voorzien van deskundige bijstand. Dat appellante mogelijk feitelijk aan de vergroeningseisen voldoet, wat daar ook van zij, is ontoereikend om een wijziging van de aanvraag na de uiterste indieningsdatum te rechtvaardigen.
5. Het College stelt vast dat appellante in de Gecombineerde opgave 2015 niet heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor de extra betaling jonge landbouwers. Appellante heeft immers bij het onderdeel Betalingsrechten onder ‘Aanvraag extra betaling jonge landbouwers’ het vakje ‘Nee’ aangekruist. Verweerder heeft zich zodoende terecht op het standpunt gesteld dat appellante met de door haar ingediende Gecombineerde opgave 2015 niet om de extra betaling jonge landbouwers heeft gevraagd. Verweerder heeft dus voor het jaar 2015 terecht geen extra betaling jonge landbouwers vastgesteld.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 april 2018.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. D. de. Vries