ECLI:NL:CBB:2017:89

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
24 maart 2017
Zaaknummer
16/84
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de accountantskamer over de kwaliteitstoetsing van de accountantspraktijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA) tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 december 2015. De appellant, een accountant, was sinds 21 augustus 1991 ingeschreven in het accountantsregister en had een accountantspraktijk. Tijdens een kwaliteitstoetsing op 7 november 2013 werd vastgesteld dat de praktijk niet voldeed aan de vereisten van de Wet op het accountantsberoep. De Raad voor Toezicht van de NBA had een eindoordeel 'voldoet niet' gegeven, en de appellant had afspraken gemaakt om zijn betrokkenheid bij de praktijk te beëindigen. Echter, de appellant hield zich niet aan deze afspraken, wat leidde tot een klacht van de NBA. De accountantskamer verklaarde de klacht gegrond en legde de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de accountant op voor een periode van 18 maanden.

In hoger beroep heeft de appellant vier grieven ingediend, waarbij hij onder andere betoogde dat de accountantskamer onterecht had geoordeeld over zijn betrokkenheid bij de tekortkomingen in de kwaliteitsbeheersing van de praktijk. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de grieven van de appellant verworpen en geoordeeld dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat de appellant verantwoordelijk was voor het ontbreken van een adequaat stelsel van kwaliteitsbeheersing. Het College oordeelde dat de opgelegde maatregel van doorhaling passend was, gezien de ernst van de verzuimen en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 16/84
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2017 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant (gemachtigde: mr. S.W. van Zijl),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 december 2015, gegeven op een klacht, op 2 juli 2015 door de
Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA)ingediend tegen appellant
(gemachtigde: mr. M.F.H. Hirsch Ballin).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 december 2015, met nummer 15/1401 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:155).
NBA heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens NBA is verschenen haar gemachtigde en mr. A. Sukkel.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant was sinds 21 augustus 1991 ingeschreven in het accountantsregister van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) (vanaf 1 januari 2013 het register van NBA) en werkzaam als openbaar accountant in zijn accountantspraktijk [naam 1] Accountancy&Consultancy te [plaats 1] . Daarnaast was appellant van 5 januari 2011 tot en met 1 december 2014 als vennoot verbonden aan de vennootschap onder firma [naam 2] Accountants & Belastingadviseurs te [plaats 2] ( [naam 2] ). In die periode was geen andere accountant aan [naam 2] verbonden.
1.3
Op 7 november 2013 is de praktijk van [naam 2] in het kader van de destijds geldende Verordening op de Kwaliteitstoetsing NIVRA getoetst door de Raad voor Toezicht van de NBA (Raad voor Toezicht). Nadat een concept toetsingsverslag was uitgebracht en [naam 2] daarop had gereageerd, heeft de Raad voor Toezicht op basis van het definitieve toetsingsverslag van 11 december 2013 het voorstel gedaan om het eindoordeel ‘voldoet niet’ te geven.
1.4
Op 19 februari 2014 heeft de Raad voor Toezicht een gesprek gevoerd met appellant en met M. Ulgen, accountant in opleiding bij [naam 2] . Afgesproken is dat appellant zijn werkzaamheden voor [naam 2] zal beëindigen en dat het kantoor zich niet langer zal profileren als accountantspraktijk. Bij brief van 3 maart 2014 heeft appellant de gemaakte afspraken aan de Raad voor Toezicht bevestigd.
1.5
In juli 2014 heeft de Raad voor Toezicht geconstateerd dat [naam 2] zich nog steeds afficheerde als een accountantskantoor en lid van NBA. De Raad voor Toezicht heeft appellant bij brief van 31 juli 2014 van deze constateringen op de hoogte gebracht en appellant dringend verzocht om binnen twee weken schriftelijk en onderbouwd te berichten welke maatregelen hij heeft genomen naar aanleiding van het gesprek van 19 februari 2014.
Bij brief van 20 augustus 2014 heeft appellant een reactie gegeven op de brief van 31 juli 2014.
1.6
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de Raad voor Toezicht het eindoordeel van de toetsing aan appellant toegezonden, inhoudende dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing van de accountantspraktijk van appellant in opzet en werking niet voldoet aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep (Wab). De Raad voor Toezicht heeft dit oordeel gebaseerd op de bevindingen van de toetsers tijdens de controle op 7 november 2013 en de constatering dat de in het gesprek van 19 februari 2014 gemaakte afspraken niet zijn nagekomen. Hierbij is voorts medegedeeld dat NBA zal worden geadviseerd de bevindingen in de vorm van een klacht ter kennis van de tuchtrechter te brengen. Appellant is per 1 december 2014 niet meer verbonden aan [naam 2] . Op 2 juli 2015 is de klacht ingediend. Per 1 januari 2016 heeft appellant zich laten uitschrijven uit het accountantsregister.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in het verwijt dat [naam 2] ten tijde van de toetsing van 7 november 2013 niet beschikte over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daarvoor gestelde normen en dat appellant heeft gehandeld in strijd met fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 en nader uitgewerkt in de hoofdstukken A-130 en A-150 van de Verordening gedragscode RA’s (VGC).
In het bijzonder wordt appellant verweten:
dat het kantoor niet beschikt over een handboek;
dat het kantoor geen toetsingscriteria heeft vastgesteld op grond waarvan kan worden beoordeeld voor welke assurance-opdrachten een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling moet plaatsvinden, niet beschikt over een procedure voor het afhandelen van klachten en/of geschillen in combinatie met een klokkenluidersregeling en evenmin beschikt over een waarnemingsovereenkomst met een andere accountant;
dat het kantoor geen afdoende beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft;
at in de twee getoetste samenstellingsdossiers sprake is van tekortkomingen in:
1. aanvaarding en continuering van opdrachten;
2. documentatie en uitvoering van de werkzaamheden;
3. afwerking van de opdracht.
dat in het getoetste dossier betreffende een controleopdracht sprake is van tekortkomingen in:
1. aanvaarding en continuering van opdrachten;
2. de planning van de opdracht;
3. documentatie, uitvoering en evaluatie van de werkzaamheden;
4. rapportering.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard, aan appellant de maatregel opgelegd van doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers als bedoeld in artikel 2, onder e, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) en de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in de registers kan worden ingeschreven bepaald op 18 maanden. Bij de beslissing omtrent het opleggen van een maatregel heeft de accountantskamer rekening gehouden met de aard en ernst van de verzuimen van appellant en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift vier grieven benoemd en tot slot de opgelegde maatregel van doorhaling aan de orde gesteld.
4.1
Appellant richt zijn eerste grief tegen de weergave van feiten door de accountantskamer.
4.2
Allereerst merkt appellant op dat in de uitspraak staat vermeld dat appellant gedurende de periode 5 januari 2011 tot en met 1 december 2014 als vennoot verbonden was aan [naam 2] . Appellant wijst erop dat uit de persoonlijke pagina van appellant op ‘MijnNBA.nl’ blijkt dat appellant van 5 januari 2011 tot 1 januari 2014 vennoot was en van 22 mei 2014 tot 1 december 2014 directeur.
4.3
Het College overweegt als volgt. In het handelsregister is geregistreerd dat appellant van 5 januari 2011 tot en met 1 december 2014 vennoot was bij [naam 2] . NBA mag zich op de gegevens in het handelsregister verlaten. Zoals NBA terecht opmerkt geschiedt de registratie van de functies op ‘MijnNBA.nl’ door de accountant zelf en kan hij deze te allen tijde zelf wijzigen, zonder dat de juistheid van die registratie door een onafhankelijke derde wordt getoetst. Aan de overgelegde persoonlijke pagina van ‘MijnNBA.nl’ kan dan ook niet de waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.4
Verder voert appellant aan dat in de uitspraak staat dat de brief van 27 november 2013 is opgesteld door de fiscalist van [naam 2] . De brief is volgens appellant echter opgesteld door de accountant in opleiding. Diezelfde accountant in opleiding was aanwezig bij het gesprek op 19 februari 2014, zodat in de uitspraak eveneens ten onrechte is vermeld dat de fiscalist bij dat gesprek aanwezig was.
4.5
Het College overweegt dat in de bestreden uitspraak inderdaad ten onrechte ‘fiscalist’ vermeld staat waar ‘accountant in opleiding’ had moeten staan. De grief is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep, omdat de beslissing van de accountantskamer over de (on)gegrondheid van de klachtonderdelen niet steunt op deze vermelding.
4.6
De eerste grief faalt.
5.1
Appellant voert als tweede grief aan dat de gronden van de klacht niet zijn beoordeeld, maar onverkort van NBA zijn overgenomen, terwijl een belangrijk deel betrekking heeft op controle- en assuranceopdrachten, waarvan geen sprake is. Ter onderbouwing van deze grief bestrijdt appellant de rechtsoverwegingen 4.5.2, 4.9.2 en 4.10 van de bestreden uitspraak. Verder betoogt appellant dat de door hem doorgevoerde kwaliteitsverbeteringen niet zijn getoetst. Het College zal hieronder op de afzonderlijke onderdelen van de tweede grief ingaan.
5.2
Wat betreft rechtsoverweging 4.5.2 van de bestreden uitspraak voert appellant allereerst aan dat de accountantskamer ten onrechte heeft vermeld dat de in de samenstellingsdossiers aanwezige opdrachtbevestigingen zijn ondertekend door de fiscalist, terwijl deze zijn ondertekend door de accountant in opleiding. Zoals hiervoor onder punt 4.5 is overwogen is in de bestreden uitspraak inderdaad ten onrechte ‘fiscalist’ vermeld waar ‘accountant in opleiding’ had moeten staan. De grief is in zoverre terecht voorgedragen, maar dat leidt om dezelfde redenen als vermeld onder 4.5 niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
5.3
Verder voert appellant aan dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.5.2 heeft miskend dat appellant geen betrokkenheid had bij de getoetste samenstellingsdossiers en om die reden niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de in de getoetste samenstellingsdossiers geconstateerde tekortkomingen. Het aanvaarden en uitvoeren van een opdracht buiten medeweten van appellant mag hem niet worden aangerekend.
5.4
Op grond van artikel 3 van de Verordening op de Kwaliteitstoetsing NIVRA, ten tijde van belang, draagt de openbaar accountant er zorg voor dat de accountantspraktijk of accountantsafdeling waarbij hij werkzaam is of waaraan hij is verbonden, beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat is afgestemd op de aard, omvang en het belang van de opdrachten en waarmee wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de Registeraccountants.
5.5
Het College stelt voorop dat uit de weergave van de klacht door de accountantskamer, die door partijen niet is betwist, blijkt dat NBA appellant verwijt dat de accountantspraktijk [naam 2] niet beschikte over een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing. Dat verwijt heeft NBA onderbouwd met onder meer een aantal door haar geconstateerde tekortkomingen in twee samenstellingsdossiers. NBA heeft uitsluitend bedoeld appellant te verwijten dat hij als enige aan het accountantskantoor verbonden accountant verantwoordelijk kan worden gehouden voor bedoelde tekortkomingen en niet dat hij die ook zelf heeft begaan. Tussen partijen staat vast dat appellant ten tijde van de kwaliteitstoetsing de enige aan de accountantspraktijk verbonden accountant was. Om die reden was appellant degene die op grond van artikel 3 van de Verordening op de Kwaliteitstoetsing NIVRA verantwoordelijk was voor het beschikken over een stelsel van kwaliteitsbeheersing. Voor de beantwoording van de vraag of appellant terecht is tegengeworpen dat een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing ontbrak is dan ook niet van belang of appellant wel of niet persoonlijk betrokken was bij de getoetste samenstellingsdossiers.
5.6
Voorts bestrijdt appellant het oordeel van de accountantskamer in rechtsoverweging 4.9.2 dat hij de met NBA gemaakte afspraken niet is nagekomen. Dat appellant, zoals weergegeven in de brief van 20 augustus 2014, regelmatig op kantoor was, komt omdat hij daar was om te werken aan het verbeteren van de kwaliteit van het kantoor. Appellant heeft alleen ondersteunende werkzaamheden verricht en geen verklaringen verstrekt of anderszins werkzaamheden voor derden gedaan. Er is dus wel voldaan aan de aanwijzing om de werkzaamheden in [naam 2] -verband te beëindigen. Appellant was slechts bij [naam 2] betrokken als adviseur in het kader van kwaliteitsverbetering.
5.7
Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat tijdens het gesprek op
19 februari 2014 is afgesproken dat appellant zijn werkzaamheden voor [naam 2] zou staken en zijn naam niet langer aan de accountantspraktijk zou verbinden. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat van appellant gevergd mocht worden spoedig na dat gesprek uit te treden als vennoot en zijn verbondenheid met de accountantspraktijk te beëindigen. Zoals de accountantskamer heeft overwogen blijkt uit de brief van 20 augustus 2014 juist dat appellant zich hier niet aan heeft gehouden. Appellant heeft zich pas na een waarschuwing van de Raad voor Toezicht en na ontvangst van het eindoordeel uitgeschreven als vennoot.
5.8
Wat betreft rechtsoverweging 4.10 van de bestreden uitspraak betoogt appellant dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat hij heeft gehandeld in strijd met de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van assurance-opdrachten (NVAK-ass), omdat er geen assurance-opdrachten zijn uitgevoerd. Verder stelt appellant dat hij niet heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (NVAK-aav), omdat hij beschikt over een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Voorts voert appellant aan dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de NV COS 210, NV COS 220, NV COS 230, NV COS 240, NV COS 300, NV COS 330 (randnummers 25 en 36) en de NV COS 700 (randnummer 40), omdat deze normen betrekking hebben op controle-opdrachten en daarvan geen sprake is. Evenmin heeft appellant wat betreft de samenstellingsopdrachten gehandeld in strijd met randnummers 6, 7, 10, 11, 12, 12a, 15, 17 en 18 van de NVCOS 4410, aangezien van enige betrokkenheid van appellant bij de getoetste samenstellingsdossiers niet is gebleken. Wat betreft randnummer 7 van de NV COS 4410 merkt appellant nog op dat het model van NBA is gehanteerd, zodat ook om die reden geen sprake kan zijn van een tekortkoming. Het verwijt dat appellant wat betreft de assurance-opdracht heeft gehandeld in strijd met paragraaf 61 van het Stramien voor assurance-opdrachten (Stramien) is niet onderbouwd, zodat de strijdigheid niet kan worden vastgesteld. Op de assurance-opdracht is volgens appellant de NV COS 3000 ‘Assurance-opdrachten anders dan opdrachten tot controle of beoordeling van historische financiële informatie’ (NV COS 3000) van toepassing. Appellant wijst erop dat hij de desbetreffende opdracht heeft aanvaard en de rapportage conform het controlerapport van het COPRA heeft verricht.
5.9.1
Het College stelt voorop dat, zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen, het verwijt jegens appellant is dat hij als enige aan het accountantskantoor verbonden accountant geen zorg heeft gedragen voor een intern stelsel van kwaliteitsbeheersing en niet dat hij elke geconstateerde tekortkoming persoonlijk heeft begaan. Aangaande dit verwijt wekt de accountantskamer met haar oordeel in rechtsoverweging 4.10 van de uitspraak dat appellant heeft gehandeld in strijd met de in die rechtsoverweging genoemde materiële normen in de NVAK-ass, de NVAK-aav, de NV COS, het Stramien voor assurance-opdrachten, de VGC en de Nadere voorschriften onafhankelijkheid, ten onrechte de indruk dat appellant wel persoonlijk de normen zou hebben geschonden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat in het licht van het betreffende verwijt de accountantskamer kennelijk slechts heeft bedoeld te oordelen dat appellant verantwoordelijk kan worden gehouden voor de geconstateerde tekortkomingen, los van de vraag of appellant de norm in persoon heeft geschonden. Voorts overweegt het College als volgt.
5.9.2
Wat betreft het betoog van appellant dat geen sprake is van strijdigheid met de NVAK-ass overweegt het College dat de stelling van appellant enerzijds dat geen assurance-opdracht is uitgevoerd en zijn stelling anderzijds dat sprake is van een assurance-opdracht waarop de NV COS 3000 van toepassing is, niet met elkaar te rijmen zijn. Daardoor heeft appellant onvoldoende weersproken de onderbouwing van de opvatting van NBA dat sprake was van een assurance-opdracht waarop de NVAK-ass van toepassing zijn.
5.9.3
Het College volgt appellant evenmin in zijn betoog dat geen sprake is van strijdigheid met artikel 3 van de NVAK-aav op de grond dat appellant beschikte over een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering, gelet op het navolgende. Appellant heeft verwezen naar het toetsingsverslag, waarbij onder ‘Recapitulatie toetsing’, onder punt 1, vermeld staat:
“Het kantoor heeft geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering afgesloten (tijdens de toetsing is een polis overhandigd op naam van [naam 1] Accountancy&Consultancy).”.
Hieruit volgt dat het kantoor niet beschikte over een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering. Dat appellant een verzekering heeft afgesloten voor een ander accountantskantoor en die polis ten tijde van de toetsing heeft overhandigd is voor deze toetsing niet relevant. De accountantskamer heeft dan ook terecht geoordeeld dat het kantoor in strijd met artikel 3 van NVAK-aav en artikel 28 van de NVAK-ass niet beschikte over een toereikende beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
5.9.4
Ten aanzien van het betoog van appellant dat geen sprake kan zijn van strijd met de NV COS 210, de NV COS 220, de NV COS 230, de NV COS 240, de NV COS 300, de NV COS 330 (randnummers 25 en 36) en de NV COS 700, omdat geen controlewerkzaamheden zijn verricht, overweegt het College als volgt. In rechtsoverweging 4.9 van de bestreden uitspraak vermeldt de accountantskamer dat door NBA is onderkend dat de toetsers de verkeerde vragenlijst hebben gehanteerd en dat de NV COS 3000 van toepassing is op de desbetreffende opdracht. Gelet op deze rechtsoverweging gaat het College ervan uit dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.10 abusievelijk heeft vermeld dat is gehandeld in strijd met de standaarden NV COS 210, NV COS 220, NV COS 230, NV COS 240, NV COS 300, NV COS 330 (randnummers 25 en 36) en NV COS 700. In rechtsoverweging 4.9 is immers uitdrukkelijk overwogen dat de NV COS 3000 van toepassing is. Dat leidt echter niet tot een vernietiging van de bestreden uitspraak. In rechtsoverweging 4.9 heeft de accountantskamer namelijk vervolgens overwogen dat NBA aannemelijk heeft gemaakt dat ook indien aan de NV COS 3000 zou zijn getoetst, sprake zou zijn van dezelfde of soortgelijke ernstige tekortkomingen, aangezien de tekortkomingen eveneens hiermee in strijd zijn. Appellant heeft dat onderdeel van de bestreden uitspraak niet bestreden, zodat het College ervan uit gaat dat terecht is geoordeeld dat het kantoor heeft gehandeld in strijd met de NV COS 3000.
5.9.5
Voor zover appellant betoogt dat geen sprake kan zijn van strijdigheid met de NV COS 4410, omdat appellant geen betrokkenheid heeft gehad bij de samenstellingsdossiers, overweegt het College dat, net als hiervoor is overwogen onder punt 5.5, niet doorslaggevend is of appellant persoonlijk betrokken was bij de samenstellingsdossiers. Het College volgt appellant evenmin in zijn stelling dat geen sprake is van strijd met de NV COS 4410 op de grond dat de modelovereenkomst van NBA is gebruikt. Appellant heeft deze stelling niet onderbouwd. In zoverre heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat appellant betrokkenheid heeft gehad bij de aanvaarding en continuering van de opdrachten en dat daardoor is gehandeld in strijd met randnummer 7 van de NVCOS 4410.
5.9.6
Naar het oordeel van het College heeft appellant terecht betoogd dat de accountantskamer het – gegrond bevonden – verwijt dat wat betreft de getoetste assurance-opdracht is gehandeld in strijd met paragraaf 61 van het Stramien, niet heeft gemotiveerd. Het oordeel van de accountantskamer dienaangaande in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden uitspraak valt niet te herleiden tot enige daaraan voorafgaande overweging. In de klacht is appellant handelen in strijd met paragraaf 61 van het Stramien verweten, omdat niet is gebleken van betrokkenheid van appellant bij de rapportering in het kader van de assurance-opdracht. Paragraaf 61 van het Stramien houdt evenwel niet de opdracht in dat van zodanige betrokkenheid moet blijken. Ingevolge deze paragraaf wordt een accountant geacht betrokken te zijn bij een object van onderzoek, indien hij rapporteert over informatie omtrent dat object van onderzoek of indien hij toestaat dat zijn naam in professioneel opzicht in verband wordt gebracht met dat object van onderzoek. Niet valt in te zien dat hiermee in strijd is gehandeld.
In de klacht is bedoeld verwijt gemaakt in het kader van het klachtonderdeel aangaande tekortkomingen ten aanzien van de rapportering over het getoetste assurance-dossier. Het voornaamste verwijt dat appellant in dat verband is gemaakt, is dat hij in strijd met artikel 7 van de NVAK-ass heeft gehandeld doordat het accountantskantoor er niet voor heeft gezorgd dat zijn kwaliteitsbeleid leidt tot een cultuur waarin assurance-opdrachten worden uitgevoerd overeenkomstig vooraf vastgestelde kwaliteitseisen. Dit laatste verwijt is door de accountantskamer gegrond bevonden, hetgeen blijkens het hiervoor overwogene niet of onvoldoende is weersproken. Naar het oordeel van het College brengt de omstandigheid dat de accountantskamer bij de beoordeling van deze klacht ten onrechte ook paragraaf 61 van het Stramien geschonden heeft geacht, niet met zich dat wordt afgedaan aan de gegrondverklaring van het klachtonderdeel als zodanig.
5.1
Voorts voert appellant aan dat de accountantskamer te weinig gewicht heeft toegekend aan de door appellant doorgevoerde kwaliteitsverbeteringen, waaronder de aansluiting bij Extendum, het hanteren van een kwaliteitshandboek en het invoeren van (elektronische) dossiers. Deze kwaliteitsverbeteringen zijn niet getoetst, terwijl wel om een hertoetsing is gevraagd, aldus appellant.
5.11
Op grond van artikel 15, derde lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen kan een eindoordeel na een toetsing als volgt luiden:
a. het stelsel van kwaliteitsbeheersing voldoet in opzet en werking aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep;
b. het stelsel van kwaliteitsbeheersing behoeft verbetering en voldoet in opzet of werking op belangrijke onderdelen niet aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Wet op het accountantsberoep;
c. het stelsel van kwaliteitsbeheersing voldoet in opzet en werking niet aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op het accountantsberoep.
Ingevolge artikel 15, tiende lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen kan het bestuur, in het geval een eindoordeel luidt als bedoeld in het derde lid, onderdeel c, een tuchtrechtelijk procedure aanhangig maken bij de Accountantskamer.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen vindt, na een eindoordeel als bedoeld in artikel 15, derde lid, onderdeel b, een hertoetsing plaats.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen, worden eindoordelen met betrekking tot toetsingen of hertoetsingen uitgevoerd in 2013 welke bij de inwerkingtreding van deze verordening nog niet tot stand zijn gekomen, tot stand gebracht met inachtneming en op grond van de bepalingen van deze verordening.
5.12
Het College stelt voorop dat niet is gebleken dat appellant om een hertoetsing heeft gevraagd. In de brief van 3 maart 2014, waarin appellant de op 19 februari 2014 gemaakte afspraken bevestigt, schrijft appellant weliswaar dat er op termijn zal worden verzocht om een hertoetsing, echter niet is gebleken dat een dergelijk verzoek ook daadwerkelijk is gedaan. Verder overweegt het College dat een hertoetsing in dit geval niet aan de orde was, omdat het eindoordeel in dit geval inhield dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing in opzet en werking niet voldeed aan het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Registeraccountants. In een dergelijke situatie is, zoals volgt uit artikel 16, eerste lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen, een hertoetsing niet aan de orde en kan direct, op grond van hetgeen is bepaald in artikel 15, tiende lid, van de Verordening op de Kwaliteitsbeoordelingen een tuchtrechtelijke procedure aanhangig worden gemaakt bij de accountantskamer.
5.13
De conclusie van het voorgaande is dat ook de tweede grief faalt.
6.1
Als derde grief voert appellant aan dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.12.1 tot conclusies komt waartoe op grond van hetgeen door NBA is aangevoerd in redelijkheid niet gekomen kan worden en zelf relevante afweging van de feiten achterwege laat. Appellant wijst erop dat hij de initiatieven tot kwaliteitsverbetering in gang heeft gezet, zodat hij dus wel degelijk aandacht heeft geschonken aan het beschikken over een stelsel van kwaliteitsbeheersing. De accountantskamer heeft verder een opmerking gemaakt over het in stand houden van een schijnconstructie, zonder een toelichting te geven over die schijnconstructie en de vermeende rol van appellant hierbij. Verder voert appellant aan dat er door de accountantskamer te weinig gewicht is toegekend aan het gegeven dat NBA de verkeerde toetsingslijst heeft gehanteerd. Het kan niet zo zijn dat de beoordeelde wel de juiste normen moet hanteren en de toetser niet. Niet is onderbouwd dat de uitkomsten, wanneer wel de juiste normen waren gehanteerd, hetzelfde zouden zijn.
6.2
Het College volgt appellant niet in het standpunt dat de accountantskamer tot onredelijke conclusies komt dan wel een relevante afweging van de feiten achterwege laat. Uit de hiervoor aangehaalde rechtsoverweging 4.12.1 blijkt dat de accountantskamer doelt op het ontbreken van een stelsel van kwaliteitsbeheersing ten tijde van de kwaliteitstoetsing op 7 november 2013. De maatregelen die appellant stelt daarna te hebben ondernomen doen derhalve niet ter zake. Hoewel niet duidelijk is wat de accountantskamer precies heeft bedoeld met de term schijnconstructie, is gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen voldoende komen vast te staan dat de accountantskamer de ernst van het gedrag van appellant juist heeft ingeschat. Voor zover appellant betoogt dat te weinig gewicht is toegekend aan het gebruiken van een onjuiste vragenlijst leidt dat evenmin tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat appellant door het gebruik van de verkeerde vragenlijst is benadeeld is niet gesteld of gebleken. De grief faalt.
7.1
Als vierde grief voert appellant aan dat de accountantskamer tekort is geschoten in het beginsel van hoor en wederhoor. Appellant merkt op dat de accountantskamer in rechtsoverweging 4.10 van de bestreden uitspraak verwijst naar de artikelen B1-210 en B1-290, terwijl deze artikelen niet bestaan. De accountantskamer heeft bovendien geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de Nadere voorschriften onafhankelijkheid van de openbare accountant, zonder echter te specificeren naar bepaling, terwijl de toetsers in het toetsingsverslag onder ‘Objectiviteit/Onafhankelijkheid’ hebben geoordeeld dat wordt voldaan aan dit aspect.
7.2
Het College volgt NBA in het standpunt dat de accountantskamer in plaats van de artikelen B-210 en B-290 van de VGC heeft bedoeld de hoofdstukken B-210 en B-290 van de VGC. Het College gaat er vanuit dat sprake is van een kennelijke verschrijving. NBA heeft er verder terecht op gewezen dat uit het toetsingsverslag blijkt dat de toetsers hebben geconstateerd dat niet is voldaan aan de eisen van objectiviteit en onafhankelijkheid. Niet valt in te zien dat de accountantskamer het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. De grief faalt.
8.1
Ten aanzien van de opgelegde maatregel verzoekt appellant het College primair te bepalen dat geen doorhaling plaats dient te vinden, subsidiair dat doorhaling voorwaardelijk dient te zijn onder gelasten van een hertoetsing, meer subsidiair dat een maatregel van tijdelijke doorhaling wordt opgelegd en appellant de gelegenheid wordt geboden een hertoetsing te ondergaan en nog meer subsidiair dat de maatregel van doorhaling wordt opgelegd zonder termijn waarbinnen niet opnieuw kan worden ingeschreven althans met een kortere termijn.
8.2
Het College overweegt als volgt. Appellant is ervoor verantwoordelijk dat op zijn accountantspraktijk ten tijde van belang een stelsel van kwaliteitsbeheersing aanwezig is dat voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Tijdens de toetsing op 7 november 2013 is geconstateerd dat een dergelijk systeem ontbrak. Hierover is een gesprek geweest tussen de Raad voor Toezicht en appellant en zijn afspraken gemaakt over het beëindigen van de betrokkenheid van appellant bij de accountantspraktijk. Vervolgens heeft appellant zijn verbondenheid aan het kantoor pas per 1 december 2014 beëindigd, na ontvangst van een waarschuwing en het eindoordeel van de kwaliteitstoetsing. Deze gedragingen acht het College ernstig. Gelet op het bovenstaande acht het College de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1, onder j, van de Wtra, voor een termijn van 18 maanden waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden.
9. Appellant heeft ter zitting verzocht om, wanneer het College zou oordelen dat de beslissing van de accountantskamer in stand dient te blijven, de startdatum van de termijn van doorhaling te bepalen op 1 januari 2016, omdat appellant zich per die datum reeds heeft uitgeschreven. De wet biedt echter niet de mogelijkheid om een door de accountantskamer opgelegde maatregel in te laten gaan wanneer deze nog niet onherroepelijk is. Uit artikel 48 van de Wtra volgt dat een uitspraak, met uitzondering van uitspraken als bedoeld in de artikelen 41 en 44, niet ten uitvoer wordt gelegd voordat deze onherroepelijk is. Bedoelde uitzondering is hier niet aan de orde, terwijl appellant tegen deze uitspraak van de accountantskamer hoger beroep heeft ingesteld. Dat appellant om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen om zich na de uitspraak van de accountantskamer uit te schrijven als accountant komt voor zijn risico.
10. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
11. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en
mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.N. Foppen