Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2017 op het hoger beroep van:
[naam 1] RA, te [plaats] , appellant
[naam 2] B.V.( [naam 2] ) ingediend tegen appellant.
College van Beroep voor het bedrijfsleven
In deze zaak heeft appellant, een openbaar accountant, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 27 november 2015. De accountantskamer had geoordeeld dat appellant de jaarrekeningen van de projectvennootschappen [naam 6] V B.V. en [naam 6] VI B.V. over 2012 ten onrechte had samengesteld op basis van de continuïteitsveronderstelling. De accountantskamer oordeelde dat de toelichting bij de jaarrekeningen tekort schoot, aangezien het eigen vermogen van [naam 6] V negatief was en beide vennootschappen een aanzienlijk negatief liquiditeitssaldo hadden. Appellant had in zijn samenstellingsverklaringen geen aandacht besteed aan deze belangrijke financiële indicatoren, wat in strijd was met de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving (RJ) en de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA).
Tijdens de zitting op 27 januari 2017 heeft appellant betoogd dat de projectvennootschappen geconsolideerd waren opgenomen in de jaarrekening van de moedermaatschappij [naam 8] B.V. en dat er intensief overleg was geweest over de continuïteit van de groep. Hij stelde dat hij conform de NVCOS 570 had gehandeld, maar het College oordeelde dat de toelichting bij de jaarrekeningen van [naam 6] V en [naam 6] VI niet voldeed aan de vereisten. Het College concludeerde dat appellant had moeten constateren dat de door de leiding van de entiteit verstrekte gegevens onvolledig waren en had moeten handelen overeenkomstig de NVCOS 4410.
Uiteindelijk verklaarde het College het hoger beroep ongegrond, bevestigde de uitspraak van de accountantskamer en legde de maatregel van waarschuwing aan appellant op. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer op 10 maart 2017.