1.8Appellant heeft bij brief van 18 februari 2016 hierop gereageerd. Een hoorzitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2016. Appellant heeft tijdens de hoorzitting zijn bezwaarschrift toegelicht. Belanghebbenden zijn, met bericht van afwezigheid, niet verschenen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Verweerster stelt vast dat het bestuur van de Stichting op 27 november 2015 uit vier bestuursleden bestond. Het feit dat [naam 3] nimmer als bestuurslid is ingeschreven in het handelsregister, doet voor diens interne bestuursbevoegdheid niet terzake. Het register is niet constitutief. Verweerster wijst erop dat blijkens de overgelegde notulen drie bestuursleden hebben besloten tot ontslag van appellant als bestuurslid. Indien er gebreken kleven aan de wijze van oproeping voor deze vergadering, is dit volgens verweerster een grond voor vernietiging van dat besluit ex artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW) door de civiele rechter. Niet is gebleken van een nietig besluit ex artikel 2:14 van het BW, zodat er volgens verweerster in beginsel van moet worden uitgegaan dat de door het bestuur op 27 respectievelijk 29 november 2015 genomen besluiten rechtsgeldig zijn. Voor zover deze besluiten voor vernietiging in aanmerking komen, dient daartoe een uitspraak van de civiele rechter te worden verkregen.
3. In beroep heeft appellant het volgende aangevoerd. In de eerste plaats handhaaft appellant zijn stelling dat hij, in strijd met de statuten, niet is opgeroepen voor enige bestuursvergadering. De door belanghebbenden in bezwaar overgelegde oproepingsbrief, gedateerd 23 mei 2015, heeft hij nooit ontvangen en een verzendbewijs ontbreekt. Volgens appellant is het de taak van verweerster om bij uitschrijving van een bestuurslid te controleren of de statuten zijn nageleefd. Appellant is het niet eens met verweerster dat die vraag door hem aan de civiele rechter moet worden voorgelegd. Verder wijst appellant erop dat zijn handtekening ontbreekt op het formulier waarbij de opgave tot uitschrijving is gedaan, hetgeen volgens appellant voor verweerster aanleiding had moeten zijn tot twijfel aan de juistheid van die opgave. Ten aanzien van [naam 3] wijst appellant erop dat is gebleken dat deze hem ten tijde van de oprichting van de Stichting niet juist heeft ingelicht omtrent zijn woonadres en dat, indien hij destijds van de juiste situatie op de hoogte was geweest, hij er nooit voor had gekozen [naam 3] als bestuurslid in de oprichtingsakte op te nemen. Ten slotte stelt appellant dat de bestuursleden de Stichting hebben misbruikt en dat er sprake is van laster. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat na de (onrechtmatige) ontbinding van de Stichting, deze door [naam 2] opnieuw is opgericht onder dezelfde naam, met andersluidende statuten, die volgens appellant geen waarborgen bieden tegen misbruik en waarmee hij niet geassocieerd wil worden.
4. Verweerster heeft het volgende verweer gevoerd. Verweerster onderzoekt of een opgave afkomstig is van een daartoe bevoegd persoon. Dat was hier het geval. Gelet op de bij de opgaven overgelegde notulen van de bestuursvergaderingen op 27 en 29 november 2015, had zij geen gerede twijfel over de juistheid van die opgaven. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft verweerster, gelet op het bepaalde in de oprichtingsakte van de Stichting en in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [naam 3] is teruggetreden als bestuurder dan wel is ontslagen, geconstateerd dat het bestuur ten tijde van de besluitvorming omtrent het ontslag van appellant uit vier personen bestond. Dat [naam 3] nooit in het handelsregister is ingeschreven doet daar volgens verweerster niet aan af, omdat het register niet constitutief is. Uit de overgelegde notulen blijkt dat op 27 november 2015 appellant door de andere drie bestuurders is ontslagen en de resterende drie bestuursleden op 29 november 2015 hebben besloten tot ontbinding van de Stichting. Omdat er in onderzoek in bezwaar niet is gebleken van evident nietige besluiten in de zin van artikel 2:14 van het BW, was er voor verweerster niet alsnog gerede twijfel in de zin van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Hrb, op grond waarvan de inschrijvingen alsnog dienden te worden geweigerd. Zo het juist zou zijn dat aan de oproeping voor de vergadering van 27 november 2015 een gebrek kleeft, dan zou dat het ontslagbesluit vernietigbaar maken ex artikel 2:15 van het BW. De vaststelling of appellant rechtsgeldig is ontslagen en de Stichting rechtsgeldig is ontbonden is, zoals verweerster herhaalde malen naar voren heeft gebracht, aan de civiele rechter. Ten aanzien van het ontbreken van de handtekening van appellant op het wijzigingsformulier, stelt verweerster dat dit weliswaar wordt meegewogen in de beoordeling of er twijfel is over de juistheid van een opgave, maar dat het op zichzelf niet doorslaggevend is omdat er velerlei redenen kunnen zijn waarom die handtekening ontbreekt en verweerster dienaangaande niets kan afdwingen. In dit geval heeft verweerster geoordeeld dat, gelet op de specifieke omstandigheden, waaronder de ondertekende notulen van de bestuursvergadering, er geen solide reden was tot twijfel. Dat appellant bij de benoeming van [naam 3] heeft gedwaald en dat sprake is van misbruik en laster, maakt volgens verweerster het voorgaande niet anders.