ECLI:NL:CBB:2017:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
16/716
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gerede twijfel over de juistheid van de opgave tot ontbinding van een stichting

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de registratie van de ontbinding van de Stichting Opvangcentrum Mensen in Knelsituaties. Appellante, die de opgave tot ontbinding had gedaan, betwistte de beslissing van de Kamer van Koophandel om deze opgave niet te registreren. De Kamer had geconstateerd dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave, omdat appellante niet had aangetoond dat de Stichting daadwerkelijk per 1 februari 2016 was ontbonden. De Stichting had bezwaar gemaakt tegen de registratie van de ontbinding, en het College moest beoordelen of de Kamer terecht had geweigerd de opgave in te schrijven.

Het College heeft vastgesteld dat de opgave tot ontbinding was gedaan, maar dat er geen bewijsstukken waren die aantoonden dat er een bestuursbesluit tot ontbinding was genomen. De notulen van een bestuursvergadering van 3 december 2014, waaruit zou blijken dat er een besluit tot liquidatie was genomen, waren niet voldoende om de ontbinding per 1 februari 2016 te onderbouwen. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had geconcludeerd dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de opgave.

Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de Kamer onzorgvuldig had gehandeld door appellante niet in kennis te stellen van een reactie van de Stichting, maar oordeelde dat dit verzuim niet leidde tot een andere uitkomst van de zaak. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de oorspronkelijke beslissing van de Kamer werd hersteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/716
24100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde: mr. K. Kuster)
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: mr.
M.J. Goedhartnamens
de Stichting Opvangcentrum Mensen in Knelsituaties, te Rosmalen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot registratie van de opgave van appellante in het handelsregister van de ontbinding en beëindiging van de Stichting Opvangcentrum Mensen in Knelsituaties (de Stichting) per 1 februari 2016.
Bij besluit van 22 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van de Stichting gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting heeft een schriftelijke reactie op het beroepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens de Stichting zijn verschenen
mr. M.J. Goedhart en E. Smid.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Op 29 februari 2016 ontvangt verweerster een opgaveformulier voor de registratie van de ontbinding van de Stichting met ingang van 1 februari 2016 alsmede de opheffing wegens gebrek aan baten. Het opgaveformulier is ondertekend door appellante als bevoegd aangever. Bij het primaire besluit heeft verweerster besloten tot inschrijving in het handelsregister van deze opgave. Tegen dit besluit heeft de Stichting bij monde van mr. Goedhart bezwaar gemaakt. In bezwaar wordt, samengevat, gesteld dat de opgave tot ontbinding/uitschrijving van de Stichting niet rechtsgeldig heeft plaatsgevonden.
1.2
Bij brief van 14 maart 2016 heeft verweerster in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Handelsregisterbesluit (Hrb) 2008, appellante verzocht een reactie te geven op het bezwaarschrift en het onderliggende ontbindingsbesluit te overleggen. Appellante heeft in haar reactie van 25 maart 2016 gesteld dat in de bestuursvergadering van 3 december 2014 een ontbindingsbesluit is genomen. De notulen van een bestuursvergadering van de Stichting van 3 december 2014 heeft zij overgelegd.
1.3
Bij brief van 29 april 2016 heeft de Stichting, in reactie op voornoemde brief van appellante van 25 maart 2016, gesteld dat het ontbindingsbesluit van 3 december 2014 nietig is omdat het in strijd is met de statuten van de Stichting – en daarom geacht moet worden nimmer te zijn genomen – en dat de Stichting nog niet volledig is vereffend.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerster geconcludeerd dat er alsnog gerede twijfel bestaat over de juistheid van de opgave van appellante. Verweerster heeft daartoe overwogen dat appellante niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat de Stichting met ingang van 1 februari 2016 is ontbonden. Verweerster wijst erop dat deze datum niet valt te verenigen met enig overgelegd besluit. Ten aanzien van het door appellante overgelegde document, de notulen van de bestuursvergadering van 3 december 2014, merkt verweerster op dat, voor zover hierin gelezen zou kunnen worden dat er toen een bestuursbesluit tot ontbinding van de Stichting is genomen, dat in ieder geval niet een ontbinding per datum van die vergadering is geweest gezien het feit dat het bestuur nadien, zoals blijkt uit de opvolgende notulen van de bestuursvergaderingen, als zodanig is blijven functioneren en vanuit die taak blijkbaar de verdeling van het batig saldo op zich heeft genomen.
2. Appellante voert in beroep aan dat uit de notulen van de bestuursvergadering van
3 december 2014 volgt dat bij meerderheidsbesluit is besloten tot liquidatie van de Stichting. Volgens appellante heeft het bestuur vanaf dat moment gefungeerd als bestuur van de Stichting in liquidatie en diende zij nog besluiten te nemen ten aanzien van de verdeling van het batig saldo. De Stichting is met ingang van 1 februari 2016 opgehouden te bestaan, omdat vanaf dat moment geen bekende baten meer aanwezig waren. Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen en het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden, omdat verweerster heeft verzuimd de nadere reactie van mr. Goedhart van 29 april 2016 aan appellante te verstrekken.
3. Verweerster voert daartegenover aan dat appellante, ook in beroep, geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de Stichting met ingang van 1 februari 2016 is ontbonden. Van een eventuele ontbinding van de Stichting op 3 december 2014 zal opgave moeten worden gedaan door appellante, waarna verweerster, na onderzoek van de opgave, zal besluiten tot inschrijving of weigering van die opgave. Verweerster erkent voorts dat de reactie van
29 april 2016 ten onrechte niet aan appellante is verstrekt. Dit leidt volgens verweerster echter niet tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu een eventuele reactie van appellante geen wijziging zou hebben gebracht in de vaststelling dat aan de opgave van ontbinding met ingang van 1 februari 2016 geen besluit van het bestuur ten grondslag lag.
4.1
Het Hrb 2008 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 5
1. (…)
2. De Kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de Kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(…)”
4.2
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, voor zover hier van belang:
“ Artikel 19
1. Een rechtspersoon wordt ontbonden:
a. door een besluit van de algemene vergadering of, indien de rechtspersoon een stichting
is, door een besluit van het bestuur tenzij in de statuten anders is voorzien;
(…)
4. Indien de rechtspersoon op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft, houdt
hij alsdan op te bestaan. In dat geval doet het bestuur (…) daarvan opgaaf aan de
registers waar de rechtspersoon is ingeschreven.
5. De rechtspersoon blijft na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn
vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam
worden toegevoegd: in liquidatie.
(…)”
4.3
De statuten van de Stichting, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 5
1. Het bestuur bestaat uit zoveel leden als er diakonieën van de Hervormde Gemeenten te Rotterdam en andere instellingen op diakonaal en sociaal terrein participanten zijn in het project van de stichting. (…)
2. Het bestuur wordt benoemd door de participerende diakonieën, waarbij zoveel mogelijk de regel wordt aangehouden dat elke participant in het bestuur is vertegenwoordigd.
3. Een bestuurder houdt op deel van het bestuur uit te maken:
a. door het bereiken van de zeventigjarige leeftijd behoudens een ontheffing krachtens een besluit van de overige bestuursleden; (…)
Artikel 7
1. Het bestuur vergadert zo dikwijls als de voorzitter of tenminste twee andere bestuurders zulks nodig oordelen.
2. De oproepingen geschieden door de secretaris schriftelijk en met mededeling van de agenda. (…).
Artikel 15
1. Het bestuur is bevoegd tot (…) tot ontbinding van de Stichting.
2. Een besluit tot (…) ontbinding van de Stichting (…) kan door het bestuur slechts worden genomen met meerderheid van twee/derde van het aantal stemmen, dat in een voltallige bestuursvergadering kan worden uitgebracht. (…)
Artikel 16
1. De liquidatie geschiedt door het bestuur; gedurende de liquidatie blijven de bepalingen van de statuten zoveel mogelijk van kracht.
(…)
3. Een batig liquidatiesaldo zal, nadat de stichtingskapitalen zijn terugbetaald, dienen te worden aangewend voor hulp aan vrouwen-project(en) binnen de protestant-Christelijke sector. (…)”
4.4
Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
5. Aan de orde is allereerst de vraag of verweerster zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er grond bestaat voor gerede twijfel over de juistheid van de opgave van appellante zodat zij op grond van artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, van het Hrb het verzoek om tot inschrijving van die opgave over te gaan kon weigeren. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.1
Het College stelt vast dat door appellante opgave is gedaan van ontbinding van de Stichting met ingang van 1 februari 2016. Naar het oordeel van het College heeft verweerster, gelet op het ontbreken van stukken waaruit blijkt van een bestuursbesluit tot ontbinding per genoemde datum, kunnen concluderen dat de Stichting niet op die datum is ontbonden. Ten aanzien van de stelling van appellante dat het bestuur van de Stichting op 3 december 2014 een rechtsgeldig besluit tot ontbinding van de Stichting heeft genomen (en op 1 februari 2016 is beëindigd omdat geen bekende baten meer aanwezig waren) heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat er nadere feitelijke bewijsstukken moeten worden overgelegd om dat te kunnen vaststellen. Het College onderschrijft dat standpunt. Uit de notulen van de bestuursvergadering van 3 december 2014, die appellante in de bezwaarfase heeft overgelegd, blijkt weliswaar dat is besloten het dagelijks bestuur volmacht te geven tot verkoop van het pand aan de Essenburgsingel 139 te Rotterdam en daarmee tot de afwikkeling van baten van de Stichting, echter niet is gebleken dat in deze vergadering een voorstel is gedaan tot ontbinding van de Stichting, dat dit voorstel in stemming is gebracht en vervolgens is aangenomen. Of een oproeping conform artikel 7, tweede lid, van de statuten van de Stichting aan deze vergadering vooraf is gegaan en of tijdens deze bestuursvergadering het voltallige bestuur, als bedoeld in artikel 5 in samenhang met 15 van de statuten, aanwezig was, is op basis van de in het procesdossier aanwezige stukken niet vast te stellen.
5.2
Naar het oordeel van het College heeft verweerster onder deze omstandigheden terecht geconcludeerd dat sprake is van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, van het Hrb 2008. Verweerster heeft gelet op het voorgaande op goede gronden alsnog geweigerd de opgave in het handelsregister in te schrijven en de oorspronkelijke inschrijving hersteld.
6. Het College is voorts van oordeel dat appellante terecht heeft betoogd dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld door haar niet in kennis te stellen van de reactie van de Stichting van 29 april 2016 alvorens een beslissing op bezwaar te nemen. Het College ziet echter in de omstandigheden van het geval aanleiding dit verzuim te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat niet aannemelijk is geworden dat appellante hierdoor in haar belangen is geschaad. Het College neemt hierbij mede in aanmerking dat appellante in beroep alsnog de mogelijkheid heeft had haar standpunt ter zake voornoemde reactie uitvoerig aan de orde te stellen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai