In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 14 september 2015, waarin een klacht tegen betrokkene ongegrond werd verklaard. De klacht betrof de rol van betrokkene, een openbaar accountant, in een geschil tussen appellant en zijn cliënt, [naam 4]. Appellant stelde dat betrokkene niet alleen als accountant van [naam 4] optrad, maar ook belangen had in de koopovereenkomst tussen appellant en [naam 4]. De accountantskamer oordeelde dat appellant zijn stellingen niet voldoende had onderbouwd en dat er geen bewijs was voor de gestelde belangenverstrengeling. Tijdens de zitting op 15 november 2016 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, maar betrokkene heeft geen schriftelijke reactie gegeven. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de eerdere uitspraak van de accountantskamer bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De slotsom is dat er geen bewijs is geleverd voor de stelling dat betrokkene een eigen belang had in het geschil, en de door appellant verzochte proceskostenveroordeling werd afgewezen omdat de Wet tuchtrechtspraak accountants hiervoor geen grondslag biedt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 februari 2017.