Het College is van oordeel dat deze beroepsgrond van appellante slaagt. Het College overweegt in dit verband het volgende.
In de aanwijzingen van de minister van 22 juni 2010 en 26 september 2011 is vastgelegd dat aan de instellingen een in omvang afnemende garantie moet worden geboden “voor de kapitaallastenvergoeding die zij onder budgetbekostiging zouden hebben gehad”. Dit betekent in beginsel dat op basis van deze aanwijzingen moet worden vastgesteld hoe hoog de vergoeding onder het systeem van budgetbekostiging zou zijn geweest voor de kapitaallasten die betrekking hebben op de onder het bouwregime van de Wet toelating zorginstellingen gerealiseerde nieuwbouw. Van dat bedrag wordt dan voor 2013 85% gegarandeerd en voor 2014 80%. Voorts heeft de minister opdracht gegeven aan verweerster om hierbij in acht te nemen dat instellingen in vertrouwen op de continuïteit van het oude bekostigingsregime hebben geïnvesteerd, dat zij de exploitatielasten hiervan op korte termijn niet of slechts beperkt kunnen beïnvloeden en dat zij vooral in de eerste jaren hun kapitaallasten nog voor een belangrijk deel gegarandeerd moeten krijgen.
Zoals verweerster ter zitting heeft erkend, heeft zij in afwijking van de aanwijzingen van de minister gekozen voor een eenvoudiger systematiek. Blijkens artikel 4, derde lid van de beleidsregel en de door verweerster ter zitting gegeven toelichting is verweerster voor de berekening van de gegarandeerde kapitaallastenvergoeding uitgegaan van de rentekosten, zoals die zijn vastgesteld in het schaduwbudget 2012. Daarbij worden dan de normatief bepaalde rentekosten van de na 2012 ten behoeve van de nieuwbouw gedane investeringen opgeteld. Daarbij is voor de in 2013 en 2014 gedane investeringen uitgegaan van een normatief rentepercentage van 3,55 respectievelijk 2,99.
Verweerster heeft in dit verband toegelicht dat de door haar toegepaste systematiek tot een grote administratieve lastenverlichting voor de instellingen heeft geleid en tevens de instellingen de zekerheid gaf dat tenminste de rentekosten zoals die waren vastgesteld in het schaduwbudget 2012 gedurende de volledige periode van de garantieregeling onder de gegarandeerde kapitaallasten zouden vallen, ook al behoren daar wellicht rentekosten toe die strikt genomen niet onder de definitie van de aanwijzing vallen, zoals instandhoudings-investeringen of de normatieve boekwaarde van medische en overige inventarissen. Voorts heeft er ook geen aftrek plaatsgevonden voor leningen die tijdens de garantieregeling zijn afgelost. Verweerster heeft gemeend dat zij hierbij het moment van investeren bepalend heeft kunnen laten zijn voor het percentage van de rentevergoeding, omdat in de praktijk, in elk geval onder de oude bekostigingssystematiek, het moment van het verkrijgen van de financiering, het trekken van de lening en het in gebruik nemen van de activa vaak dicht bij elkaar liggen zodat dit voor veruit de meeste instellingen niet leidt tot een substantieel verschil in rentevergoeding in vergelijking met het percentage, dat zij gekregen zouden hebben wanneer uitgegaan zou worden van het moment van het verkrijgen van de financiering.
Het College is van oordeel dat de keuze van verweerster om in afwijking van de aanwijzingen van de minister, maar ter besparing van administratieve lasten, een grofmazig, eenvoudig systeem toe te passen, kan worden aanvaard zolang daardoor niet één of meer instellingen een groot financieel nadeel lijden. In het onderhavige geval stelt appellante dat zij de dupe is geworden van de door verweerster in de beleidsregel neergelegde berekeningswijze, doordat een zeer groot deel van haar kapitaallasten verbonden is met de nieuwbouw en de nieuwe berekeningswijze voor haar tot gevolg heeft dat voor de met de nieuwbouw samenhangende investeringen niet gerekend wordt met een vergoedingspercentage van 6,202, waarop zij op basis van de aanwijzing meende te mogen vertrouwen, maar van 3,55% (2013) respectievelijk 2,99% (2014). Uit appellantes berekening volgt dat het hier mogelijk om een bedrag in de orde van € 1,8 miljoen gaat. Verweerster heeft ter zitting erkend dat op grond van de methodiek onder de budgetbekostiging inderdaad zou zijn gerekend met een normatief vergoedingspercentage van 6,202%. Verweerster heeft ter zitting voorts gesteld dat wanneer alsnog, conform de aanwijzing, gerekend zou moeten worden met een normatief vergoedingspercentage van 6,202%, dan ook precies moet worden bezien welke posten voldoen aan de in artikel 6, lid 2, van de aanwijzing van 26 september 2011 gegeven definitie.
Gelet op een en ander acht het College het aannemelijk dat het handelen conform de beleidsregel, als gevolg van de financieringswijze van de nieuwbouw van appellante, kan leiden tot een onevenredig lage uitkomst van de berekening van de aan haar toe te kennen vergoeding van kapitaallasten in het kader van de Garantieregeling. In dat geval zou sprake kunnen zijn van strijd met het bepaalde in artikel 4:84 Awb, in die zin dat ten aanzien van verzoekster niet aan de beleidsregel kan worden vastgehouden, als dat in verband met de specifieke voorwaarden van haar financiering tot onevenredig nadeel zou leiden. Verweerster had dit, gelet op hetgeen door appellante in de aanvullende gronden van haar bezwaarschrift is aangevoerd vóór de vaststelling van het bestreden besluit dienen te onderzoeken.