ECLI:NL:CBB:2017:456

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
17/445
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking chauffeurskaart wegens niet tijdig overleggen van Verklaring Omtrent het Gedrag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een taxichauffeur en de minister van Infrastructuur en Milieu. De appellant, werkzaam als taxichauffeur, had zijn chauffeurskaart ingetrokken gekregen omdat hij niet tijdig een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) had overgelegd. De minister had twijfels over de betrouwbaarheid van de appellant na een melding van de Dienst Justis, die aangaf dat appellant recentelijk met justitie in aanraking was gekomen. De appellant diende op 24 november 2016 een aanvraag voor een nieuwe VOG in, maar de minister besloot op 30 december 2016 de chauffeurskaart in te trekken omdat de appellant geen nieuwe VOG had overgelegd.

Na een bezwaarprocedure, waarin de minister het bezwaar van de appellant aanvankelijk ongegrond verklaarde, werd het bezwaar uiteindelijk gegrond verklaard op 2 maart 2017. De minister herroept het eerdere besluit en trekt de intrekking van de chauffeurskaart in. De appellant heeft echter beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij hij stelt dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord en dat de intrekking van de chauffeurskaart onterecht was.

Het College overweegt dat de minister op grond van de wet verplicht was om de chauffeurskaart in te trekken, omdat de appellant niet tijdig een nieuwe VOG had overgelegd. De appellant had in zijn bezwaar en zienswijze aangegeven dat hij verwachtte dat de VOG zou worden verleend, maar het College oordeelt dat de minister niet hoefde te wachten op de afgifte van de VOG voordat hij tot intrekking overging. Het College concludeert dat de minister terecht heeft afgezien van het vergoeden van de proceskosten, omdat er geen sprake was van een aan de minister te wijten onrechtmatigheid. Het beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/445
14910

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 november 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. D.G. Peters),
en

de minister van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 30 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de chauffeurskaart van appellant ingetrokken en appellant meegedeeld dat hij geen taxivervoer meer mag verrichten.
Bij besluit van 30 januari 2017 heeft verweerder het bezwaar van appellant kennelijk ongegrond verklaard.
Bij besluit van 2 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 30 januari 2017 ingetrokken en het primaire besluit herroepen.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is werkzaam als taxichauffeur en beschikte daartoe over een door verweerder verleende chauffeurskaart met een geldigheidsduur tot 30 maart 2018. Verweerder heeft op 1 november 2016 van de Dienst Justis een brief (melding) ontvangen met de mededeling – samengevat – dat twijfels zijn gerezen over de betrouwbaarheid van appellant als houder van een chauffeurskaart omdat uit informatie van de Justitiële Informatie Dienst is gebleken dat appellant recentelijk met justitie in aanraking is gekomen. Verweerder heeft appellant vervolgens op 4 november 2016 verzocht om binnen vier weken een nieuwe Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) te overleggen omdat hij op basis van deze melding vermoedde dat appellant niet meer voldeed aan de eisen voor afgifte van een VOG.
1.2.
Op 24 november 2016 heeft appellant een aanvraag om een VOG ingediend.
1.3.
Bij brief van 2 december 2016 heeft verweerder het voornemen de chauffeurskaart in te trekken aan appellant kenbaar gemaakt en hem in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen. Op 21 december 2016 heeft verweerder de zienswijze ontvangen, waarin appellant heeft uiteengezet dat er geen strafzaak meer tegen hem loopt en dat hij verzoekt om aanhouding omdat hij in afwachting is van de afgifte van zijn VOG.
1.4.
Verweerder heeft met het primaire besluit de chauffeurskaart van appellant met ingang van 30 december 2016 ingetrokken op de grond dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft in zijn bezwaarschrift aangevoerd dat nog niet definitief is beslist op zijn aanvraag om een VOG en dat hem mogelijk een VOG zal worden verleend omdat de verdenking tegen hem inmiddels is geseponeerd, zodat zijn chauffeurskaart niet hoeft te worden ingetrokken. Verweerder heeft in bezwaar afgezien van het horen van appellant en heeft met het besluit van 30 januari 2017 het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe VOG heeft overgelegd en dat de van toepassing zijnde regelgeving geen ruimte laat om anders te beslissen dan tot intrekking van de chauffeurskaart.
1.5.
Bij brief van 3 februari 2017 heeft appellant een kopie van de op 2 februari 2017 verleende VOG aan verweerder gestuurd en verzocht om het besluit van 30 januari 2016 te herzien.
2. Bij het bestreden besluit is verweerder volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellant en is de intrekking van de chauffeurskaart komen te vervallen. Aan appellant wordt geen vergoeding van de proceskosten toegekend, omdat het primaire besluit niet is herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
3.1.
Appellant voert in beroep aan dat hij in zijn zienswijze en zijn bezwaar kenbaar heeft gemaakt dat niet te verwachten was dat de VOG niet verleend zou worden omdat de verdenking tegen hem inmiddels was geseponeerd. Verweerder hanteert een onredelijke termijn bij de intrekking van de chauffeurskaart. Voorts is appellant ten onrechte niet gehoord. Verweerder had dan ook niet het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar mogen afwijzen. Appellant heeft ten onrechte inkomsten als taxichauffeur misgelopen en verzoekt daarom om vergoeding van de schade.
3.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat tussen het verzoek om opnieuw een VOG te overleggen en de intrekking van de chauffeurskaart een periode van twee maanden is gelegen. De Dienst Justis geeft aan dat als blijkt dat geen sprake is van strafbare feiten, binnen vier weken een beslissing op de aanvraag om een VOG wordt gegeven, in de praktijk zelfs meestal binnen anderhalve week. Als wel sprake is van strafbare feiten, wordt binnen acht weken na de aanvraag een beslissing genomen. De door verweerder gehanteerde termijnen zijn dan ook redelijk, aldus verweerder. Verweerder heeft de bevoegdheid een nieuwe VOG te verlangen en bij uitblijven hiervan de chauffeurskaart in te trekken. Bovendien is verweerder gehouden de chauffeurskaart in te trekken indien de bestuurder niet of niet tijdig een VOG overlegt. Ten tijde van het primaire besluit of de eerste beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 had appellant geen VOG overgelegd. De chauffeurskaart is terecht ingetrokken. Dat later alsnog een VOG is overgelegd, maakt de eerdere besluiten niet onrechtmatig. Verweerder heeft het verzoek om vergoeding van de proceskosten terecht afgewezen.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1.
De wet- en regelgeving luidde, voor zover en ten tijde hier van belang, als volgt:
In artikel 81, derde lid, van het Besluit personenvervoer (Bp2000) is bepaald dat met het besturen van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, slechts diegene wordt belast, die in het bezit is van een geldige, behoorlijk leesbare chauffeurskaart.
In artikel 82, eerste lid, aanhef en onder c, van het Bp2000 is bepaald dat bij de aanvraag voor de chauffeurskaart een met het oog op het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur verleende verklaring omtrent het gedrag overeenkomstig de bepalingen van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die niet ouder is dan vier maanden wordt overgelegd. In het zesde lid is bepaald dat indien Onze Minister vermoedt dat de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht, niet meer voldoet aan de eisen voor het afgeven van een verklaring omtrent het gedrag, hij kan verlangen dat die bestuurder zich binnen een door hem vast te stellen termijn opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. De bestuurder overlegt binnen een door Onze Minister vast te stellen termijn de nieuwe verklaring omtrent het gedrag.
Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gebruik boordcomputer en boordcomputerkaarten (Regeling) wordt de chauffeurskaart ingetrokken indien de bestuurder niet of niet tijdig een nieuwe verklaring omtrent het gedrag overlegt.
Op grond van artikel 37 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens beslist onze Minister op de aanvraag met betrekking tot de afgifte van de verklaring omtrent het gedrag van een natuurlijk persoon binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid is bepaald dat indien Onze Minister voornemens is afwijzend te beslissen op de aanvraag, bedoeld in het eerste lid, beslist hij binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2.
Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van het vergoeden van de proceskosten in bezwaar, omdat de herroeping van de intrekking van de chauffeurskaart niet het gevolg is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of verweerder terecht en op goede gronden heeft beslist tot het intrekken van de chauffeurskaart, omdat appellant niet tijdig een nieuwe VOG heeft overgelegd.
4.3.
Het College stelt vast dat appellant voorafgaand aan het primaire besluit en de beslissing op bezwaar van 30 januari 2017 niet beschikte over een nieuwe VOG. Het College is daarom van oordeel dat verweerder op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling gehouden was de chauffeurskaart van appellant in te trekken. Deze bepaling laat geen ruimte voor een door verweerder te maken belangenafweging. Appellant heeft in zijn zienswijze, herhaald in bezwaar, uiteengezet dat zijn strafzaak geseponeerd zou worden, dan wel al geseponeerd was maar kennelijk nog niet verwerkt was in de registers. Verweerder heeft deze mededelingen ter kennisname mogen aannemen en terecht opgemerkt dat verweerder de afgifte van een nieuwe VOG kon verlangen en niet hoefde te wachten op de eventuele afgifte hiervan alvorens tot zijn besluit te komen.
4.4.
Het College volgt appellant niet in zijn beroepsgrond dat hem een te korte termijn is gegeven voor het overleggen van een VOG. Het College verwijst hierbij naar artikel 37 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, waarin termijnen zijn vermeld van vier en acht weken waarbinnen op een aanvraag om een VOG moet worden beslist. Niet is gebleken dat verweerder met die beslistermijnen geen rekening heeft gehouden bij de in artikel 82, zesde lid, van het Bp2000 geboden mogelijkheid om die termijn vast te stellen. Verweerder heeft appellant op 4 november 2016 verzocht om binnen vier weken een nieuwe VOG over te leggen. Een termijn van vier weken voor het overleggen van een VOG acht het College in beginsel niet te kort, gelet op de termijn van vier weken waarbinnen op een aanvraag om een VOG moet worden beslist. Vervolgens heeft verweerder op 2 december 2016 aan appellant het voornemen de chauffeurskaart in te trekken kenbaar gemaakt en appellant in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen een zienswijze in te dienen. Op 30 december 2016, acht weken na het verzoek een nieuwe VOG over te leggen, is verweerder overgegaan tot intrekking van de chauffeurskaart. Het College ziet dan ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de appellant geboden termijn voor het overleggen van een VOG te kort is geweest.
4.5.
Appellant heeft in beroep aangevoerd dat verweerder in de bezwaarprocedure ten onrechte een hoorzitting achterwege heeft gelaten. Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, zo is bepaald in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is, zo is bepaald in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Tussen partijen staat vast dat appellant niet binnen de hem gestelde termijnen een VOG heeft overgelegd. Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling was verweerder gehouden om de chauffeurspas van appellant in te trekken. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een ander besluit. Verweerder mocht daarom op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien.
4.6
Gelet op het voorstaande was verweerder dan ook bevoegd en gehouden om ten tijde van het primaire besluit de chauffeurskaart van appellant in te trekken wegens het niet tijdig verstrekken van een nieuwe VOG. Dat appellant op een later moment, na de gehandhaafde intrekking in bezwaar, alsnog een VOG kan overleggen en verweerder na het verzoek van appellant de eerdere besluiten te herzien, het primaire besluit heeft herroepen, maakt niet dat verweerder het primaire besluit heeft herroepen wegens een aan de zijde van verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder heeft dan ook terecht afgezien van de vergoeding van de proceskosten in bezwaar.
4.7.
Aangezien geen sprake is van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, bestaat ook geen aanleiding om de door appellant gestelde schade te vergoeden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2017.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal