ECLI:NL:CBB:2017:433

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/126
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van taxivergunning wegens niet-aansluiting bij TTO

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 november 2017 uitspraak gedaan in het geschil tussen een taxichauffeur, appellant, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. De appellant had zijn Taxxxivergunning verloren omdat hij per 12 september 2016 niet meer aangesloten was bij een Toegelaten Taxi Organisatie (TTO). De intrekking van de vergunning was gebaseerd op de Taxiverordening Amsterdam 2012, die vereist dat chauffeurs aangesloten zijn bij een TTO om in aanmerking te komen voor een taxivergunning. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de intrekking, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

Tijdens de zitting op 23 oktober 2017 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn gronden van beroep uiteengezet. Hij betoogde dat de intrekking van zijn vergunning onterecht was, omdat hij niet in strijd had gehandeld met de regels en dat de TTO onterecht maatregelen tegen hem had genomen. Het College oordeelde echter dat de wetgeving de verweerder verplichtte om de vergunning in te trekken zodra de aansluiting bij de TTO was beëindigd. De appellant had de mogelijkheid om de beslissingen van de TTO aan te vechten in een civiele procedure, wat volgens het College voldeed aan de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

Het College concludeerde dat de beroepsgrond van de appellant faalde en dat er geen belemmeringen waren in zijn rechtsgang. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/126
14914

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. B.A.S. van Leeuwen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. M. Pieters).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de Taxxxivergunning van appellant ingetrokken.
Bij besluit van 12 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2017.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant is (werkzaam als) taxichauffeur. Hij was tot 12 september 2016 aangesloten bij een door de gemeente Amsterdam Toegelaten Taxi Organisatie (TTO) en beschikte tot 13 september 2016 over een door verweerder verleende taxivergunning als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening Amsterdam 2012 (Taxiverordening), voor het aanbieden van taxivervoer op de Amsterdamse opstapmarkt (Taxxxivergunning).
1.2
De TTO van appellant heeft verweerder bij e-mail van 9 september 2016 bericht dat de aansluitingsovereenkomst met appellant per 12 september 2016 is opgezegd.
1.3
Bij besluit van 12 september 2016 heeft verweerder geconstateerd dat appellant niet voldoet aan de toelatingseis als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Taxiverordening en de taxivergunning op de voet van artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Taxiverordening ingetrokken.
2. Bij bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en het besluit tot intrekking van de Taxxxivergunning gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de Taxiverordening het college een zelfstandige imperatief geformuleerde bevoegdheid geeft om de taxivergunning in te trekken, indien de aansluiting van de chauffeur met een TTO is opgezegd. Omdat de betreffende bepaling imperatief is geformuleerd, moet het college de taxivergunning intrekken indien de chauffeur niet is aangesloten bij een TTO. Het college dient zich ervan te vergewissen dat de aansluiting is opgezegd en komt daarbij aan een belangenafweging niet toe.
3. Appellant heeft een tweetal gronden van beroep aangevoerd tegen het besluit van verweerder om zijn besluit tot intrekking van zijn taxivergunning in bezwaar te handhaven.
3.1
Appellant stelt dat het derde Rapport van Bevindingen (RvB) dat is opgesteld door een medewerker van verweerder (toezichthouder) onjuist is. Volgens appellant heeft hij niet gehandeld in strijd met artikel 1, tweede lid, onder a, van het Besluit nadere regels eisen chauffeurs en heeft verweerder ten onrechte onder verwijzing naar zijn “Nota Handhavingsbeleid Taxiverordening” de TTO verzocht om aan appellant een maatregel op te leggen.
3.2
Voorts betoogt appellant dat verweerder feitelijk langs privaatrechtelijke weg door middel van de TTO zijn handhavingsbeleid uitvoert. Tegen de maatregelen die door de TTO ter uitvoering van dit beleid van verweerder aan appellant worden opgelegd kan appellant enkel opkomen door een civiele procedure te entameren tegen de TTO. Appellant kan daartegen niet rechtstreeks bij verweerder bezwaar maken. Volgens appellant blijft hij verstoken van met waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsbescherming.
4. De wet- en regelgeving luidt ten tijde van belang als volgt.
4.1
In artikel 82, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 is bepaald dat bij of krachtens gemeentelijke verordening regels kunnen worden gesteld die in het belang zijn van de kwaliteit van op de gemeentelijke openbare weg aangeboden taxivervoer.
4.2
In artikel 2.3, eerste lid, van de Taxiverordening is bepaald dat het een chauffeur verboden is om zonder geldige vergunning van het college (Taxxxivergunning) op de in bijlage I bij deze verordening aangegeven delen van de openbare weg taxivervoer aan te bieden.
4.3
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Taxiverordening is bepaald dat voor een Taxxxivergunning de chauffeur is aangesloten bij een TTO welke in het bezit is van een geldige TTO-vergunning.
4.4
In artikel 2.17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Taxiverordening is bepaald dat een Taxxxivergunning wordt ingetrokken indien de aansluiting van vergunninghouder bij de TTO is beëindigd.
5. Vaststaat dat appellant met ingang van 12 september 2016 niet was aangesloten bij een TTO en dat hij daardoor niet (langer) voldeed aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Taxiverordening. Op grond van artikel 2.17, tweede lid en onder d, van de Taxiverordening is verweerder in dat geval bevoegd en gehouden om de Taxxxivergunning van appellant in te trekken. Dit brengt met zich dat verweerder geen onderzoek behoefde te doen naar de juistheid van de door de TTO aan appellant opgelegde maatregelen en de jegens appellant genomen beslissingen. Voor een belangenafweging biedt de betreffende bepaling evenmin ruimte. Hetgeen appellant in dit verband over de feiten en omstandigheden en de door hem gewenste belangenafweging heeft aangevoerd, behoeft geen verdere bespreking. De beroepsgrond faalt.
6. Het College begrijpt hetgeen appellant in zijn tweede beroepsgrond heeft aangevoerd aldus dat appellant stelt dat sprake is van schending van enig hem ingevolge artikel 6 onderscheidenlijk artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) toekomend recht. Zoals appellant heeft erkend, bestaat de mogelijkheid om de door de TTO aan appellant opgelegde maatregelen en jegens appellant genomen beslissingen in het kader van een door appellant tegen de TTO aanhangig te maken civielrechtelijke procedure aan een onafhankelijke rechter ter beoordeling voor te leggen. Het enkele feit dat appellant een bestuursrechtelijke procedure in dit geval wenselijker acht, maakt nog niet dat hij in zijn rechtsgang wordt belemmerd. Andere feiten en omstandigheden zijn gesteld noch gebleken. Er is voldaan aan de eisen die in artikel 6, eerste lid, van het EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter zijn gesteld. Artikel 13 van het EVRM biedt in dit geval naast artikel 6 van het EVRM geen nadere bescherming. De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van
mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.S. de Waal