ECLI:NL:CBB:2017:429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
6 februari 2018
Zaaknummer
17/335
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd aan dierenhouder wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een dierenhouder en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft een last onder bestuursdwang die aan de dierenhouder was opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren. De staatssecretaris had op 18 oktober 2016 een last onder bestuursdwang opgelegd, omdat de dierenhouder niet voldoende zorg zou hebben verleend aan haar dieren, waaronder katten en paarden. De dieren waren volgens een toezichtrapport in slechte conditie, met name het Friese paard dat als te mager werd beoordeeld.

De dierenhouder heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft de dierenhouder beroep ingesteld bij het College. Tijdens de zitting op 28 augustus 2017 heeft de dierenhouder haar standpunt toegelicht, waarbij zij betwistte dat er sprake was van overtredingen. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, met bijzondere aandacht voor de bevindingen van de toezichthouder en de argumenten van de dierenhouder.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van overtredingen met betrekking tot de katten en de overige paarden/pony’s. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking had op deze dieren, maar heeft de last onder bestuursdwang ten aanzien van het Friese paard gehandhaafd. De staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de dierenhouder, die op € 521,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij handhaving van de Wet dieren.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/335
11351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante

en

de staatssecretaris van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Henneveld).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 2 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2017.
Appellante is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 9 september 2016 heeft een toezichthouder van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en een agent van de (dieren)politie, bijgestaan door een dierenarts, een controle uitgevoerd op een perceel (weiland) met opstallen gelegen aan de [adres] te [plaats 2] , alwaar appellante dieren houdt. De toezichthouder heeft van deze controle een rapport, gedateerd 20 september 2016, opgemaakt. Dit toezichtrapport vermeldt de volgende constateringen.
“(…)
Na het openen van het hangslot waarmee de locatie was afgesloten, heb ik, rapporteur in gezelschap van betrokkene en een dierenarts de aanwezige dieren bekeken en beoordeeld. Ik zag dat op deze locatie naast duiven en ander gevogelte ook paarden en katten waren gehuisvest.
Ik zag dat de aanwezige katten, een moederpoes met tenminste 6 kittens, vermagerd waren, tevens zag ik dat de kittens uiterlijke symptomen van niesziekte hadden, dit zag ik aan de snotterige vuile ogen en groene uitvloeiing uit de neus. De aanwezige paarden waren qua conditie tussen mager en schraal te noemen. De aanwezige Fries was duidelijk te mager, dit zag ik door de duidelijk waarneembare ribben en heupbeenderen. In totaal liepen er 9 paarden/pony’s rond.
Ook de ter plaatse gekomen dierenarts heeft deze dieren bekeken en kwam tot het oordeel dat de paarden schraal en sommige te mager waren. Het advies van de dierenarts was dan ook om de aanwezige populatie uit te dunnen omdat 9 paarden op het perceel weiland te veel was en dat de dieren daarnaast bijgevoerd dienden te worden.
Over de katten gaf de dierenarts, te weten [naam 2] , dat deze het beste konden worden gevangen om ze de behandeling te geven tegen de vermoedelijke niesziekte.
ter plaatse en heeft zowel op verzoek van de betrokkene als op verzoek van rapporteur de aanwezige kittens en katten onderzocht. (…)”
1.3
Bij besluit van 18 oktober 2016 is aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd en gelast:
1) per direct ervoor te zorgen dat haar paarden/pony’s en katten over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat haar dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan, waarbij het voer toegankelijk moet zijn voor haar dieren, en
2) voor 1 november 2016 ervoor te zorgen dat haar katten geneeskundige zorg krijgen en het (eventuele) behandelplan, opgesteld door de dierenarts, uit te voeren, alsmede ervoor te zorgen dat haar katten worden behandeld tegen vlooien.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat hem geen feiten en omstandigheden zijn gebleken waaruit blijkt dat de bevindingen zoals vastgelegd in het toezichtrapport van 20 september 2016 onzorgvuldig zijn geweest of tot stand zijn gekomen. Gelet op deze constateringen concludeert verweerder dat appellante de nodige zorg aan haar dieren heeft onthouden.
2 Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb, omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de last onder bestuursdwang de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
6. Een ieder verleent een hulpbehoevend dier de nodige zorg.
Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder c, van het Besluit houders van dieren draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd.
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit houders van dieren draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
3. Het College overweegt allereerst dat appellante nadere stukken aan het College heeft doen toekomen op 21 september 2017 met daarbij het verzoek deze stukken bij de beoordeling van het beroep te betrekken. Het College heeft ter zitting van 28 augustus 2017 het onderzoek gesloten. Er is geen aanleiding het onderzoek te heropenen, zodat deze stukken niet meer in aanmerking genomen kunnen worden. De stukken worden teruggezonden aan appellante.
4.1
Appellante betwist dat sprake is van een overtreding. Zij voert hiertoe aan dat het opgeslagen voer voor de paarden/pony’s tijdens de controle niet is opgemerkt, geen afzonderlijke beoordeling is gemaakt van de dieren en de leeftijd van de dieren niet bij het onderzoek is betrokken. Zij wijt de conditie van haar paarden/pony’s aan lintworm, wat volgens haar moeilijk te achterhalen valt met een mestonderzoek. In dit verband wijst zij op de door haar overgelegde facturen ten behoeve van de aankoop van voer.
Voorts betoogt appellante dat uit het toezichtrapport niet volgt dat zij de gezondheid en het welzijn van haar dieren heeft geschaad. De bij het toezichtrapport gevoegde foto’s van de katten zijn onduidelijk en de dieren oogden gezond, aldus appellante. Zij wijst in dit verband op de door haar overgelegde verklaring van de dierenarts.
Appellante voert tot slot aan dat het in bewaring nemen van haar Friese paard onrechtmatig is, nu zij het door haar dierenarts opgestelde voeradvies uitvoerde.
4.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toezichtrapport van 20 september 2016 voldoende onderbouwt dat sprake is van een overtreding en dat hij geen aanleiding ziet om aan de juistheid hiervan te twijfelen.
5. Het College oordeelt als volgt.
5.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante artikel 2.1, eerste lid, en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren in samenhang bezien met artikel 1.7, aanhef en onder c en e, van het Besluit houders van dieren heeft overtreden. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van een toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
5.2.
Ten aanzien van de met het primaire besluit aan appellante opgelegde maatregelen inzake haar katten op het perceel [adres] te [plaats 2] , overweegt het College als volgt.
5.2.1
In het bestreden besluit stelt verweerder dat de katten allen bekeken zijn door een dierenarts die op basis van zijn deskundigheid heeft geoordeeld dat de katten/kittens onder de vlooien zitten, ondervoed zijn en verschijnselen van niesziekte hadden. Ter onderbouwing hiervan wijst verweerder op het toezichtrapport van 20 september 2016.
Uit het toezichtrapport van 20 september 2016 blijkt echter niet wat de resultaten zijn van het door de dierenarts uitgevoerde onderzoek bij de op voornoemd perceel aanwezige katten en kittens, als dat al heeft plaatsgevonden. Het toezichtsrapport vermeldt namelijk dat de dierenarts heeft geadviseerd de katten te vangen, hetgeen erop duidt dat de dieren niet daadwerkelijk zijn onderzocht. In het toezichtrapport staat voorts niets vermeld over vlooien of ondervoeding en wordt slechts een vermoeden van niesziekte geuit, hetgeen het vermoeden versterkt dat geen werkelijk onderzoek heeft plaatsgevonden ten aanzien van de katten. Ook ontbreekt een diergeneeskundige verklaring van deze dierenarts. Verder blijkt uit de door appellante overgelegde verklaring van haar dierenarts van 22 november 2016 over zijn bezoek op 24 oktober 2016, slechts één week na het primaire besluit, dat de 8 katten op het perceel [adres] te [plaats 2] in goede gezondheid verkeren. Het College sluit niet uit dat verweerder de rapportages van de controlebezoeken aan het woonhuis van appellante en het perceel [adres] door elkaar heeft gehaald.
5.2.2
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van het College ten aanzien van de katten/kittens van appellante onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van de in rechtsoverweging 4.1 genoemde wettelijke voorschriften. Gelet hierop was verweerder wat betreft de katten/kittens van appellante op het perceel [adres] te [plaats 2] niet bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
5.3
Ten aanzien van de met het primaire besluit aan appellante opgelegde maatregel inzake haar paarden/pony’s op het perceel [adres] te [plaats 2] , overweegt het College als volgt.
5.3.1
Bij de controle van 9 september 2016, zoals beschreven in het toezichtrapport van 20 september 2016, heeft de toezichthouder vastgesteld dat het aanwezige Friese paard duidelijk te mager was, gezien de duidelijk waarneembare ribben en heupbeenderen. Deze constatering wordt ondersteund door de bij het toezichtrapport van 20 september 2016 gevoegde foto’s, waarop onder meer het Friese paard is te zien, met als onderschrift: “
Magere paarden op kaal weiland met weinig tot geen voeding.”
Appellante heeft naar het oordeel van het College voornoemde bevindingen en conclusies in het toezichtrapport van 20 september 2016 wat betreft het Friese paard onvoldoende gemotiveerd weersproken. Zij gaat voornamelijk in op de vraag of verweerder op
10 november 2016 het Friese paard van appellante terecht in bewaring heeft genomen. Ter beoordeling staat nu echter of verweerder terecht een last onder bestuursdwang heeft opgelegd en gehandhaafd wegens overtreding van de in rechtsoverweging 2 genoemde wettelijke voorschriften. In de door appellante overgelegde verklaring van haar dierenarts van
19 november 2016 over zijn bezoek op 24 oktober 2016 bevestigt deze dierenarts bovendien dat het Friese paard van appellante te mager is.
5.3.2
Gelet op het voorgaande heeft verweerder, gelet op het toezichtrapport van
20 september 2016, in voldoende mate onderbouwd dat het Friese paard sterk vermagerd was en zich op een kaal weiland met weinig tot geen voeding bevond, zodat verweerder tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoekster het Friese paard de nodige verzorging heeft onthouden waardoor de gezondheid en het welzijn van het Friese paard in het geding was.
5.3.3
In het toezichtrapport van 20 september 2016 wordt de conditie van de overige op het desbetreffende perceel aanwezige paarden/pony’s van appellante door de toezichthouder “tussen mager en schraal” genoemd. De dierenarts heeft de op het weilandperceel aangetroffen dieren bekeken en is daarbij blijkens voornoemd toezichtrapport eveneens tot het oordeel gekomen dat de paarden schraal en, sommige, te mager waren.
Uit het toezichtrapport van 20 september 2016 en het primaire besluit kan echter niet worden afgeleid bij welke paarden/pony’s de voedingsconditie als (te) mager kan worden gekwalificeerd en of dat voor alle paarden/pony’s in zodanige mate gold, dat ingrijpen in de vorm van het opleggen van een last onder bestuursdwang gerechtvaardigd was. In voornoemd rapport is immers, bijvoorbeeld aan de hand van I&R-nummers of uiterlijke kenmerken, geen overzicht gegeven van de conditiescore per paard/pony. Voorts ontbreekt bij dit toezichtrapport een diergeneeskundige verklaring van de dierenarts.
Naar het oordeel van het College biedt de algemene indruk van de toezichthouder en de dierenarts van voornoemde paarden/pony’s van appellante onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat ten aanzien van al deze paarden/pony’s sprake is van een overtreding van de in rechtsoverweging 2 genoemde wettelijke voorschriften. Temeer nu verweerder ter zitting heeft erkend dat indien sprake is van een schraal paard/pony (nog) geen sprake is van een overtreding. Nu een afzonderlijke beoordeling van de paarden/pony’s van appellante ontbreekt, kan dan ook niet worden vastgesteld dat appellante ten aanzien van al haar paarden/pony’s in strijd heeft gehandeld met voornoemde wettelijke voorschriften. De in het primaire besluit opgelegde maatregel ten aanzien van alle paarden/pony’s van appellante vindt dan ook geen steun in de constateringen zoals verwoord in het toezichtrapport van
20 september 2016.
5.3.4
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder ten aanzien van het Friese paard van appellante bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden ten aanzien van dit paard is naar het oordeel van het College niet gebleken.
Wat betreft de overige op het perceel [adres] te [plaats 2] aanwezige paarden/pony’s van appellante heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van een overtreding van de in rechtsoverweging 2 genoemde wettelijke voorschriften. Gelet hierop was verweerder wat betreft deze paarden/pony’s niet bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.
6.1
Voor zover het bestreden besluit ziet op het opleggen van een last onder bestuursdwang ten aanzien van het Friese paard van appellante is het beroep ongegrond.
6.2
Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover daarbij een last onder bestuursdwang is opgelegd ten aanzien van de overige paarden en pony’s en de katten van appellante is gegrond. In zoverre komt het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Nu sprake is van een onherstelbaar gebrek zal het College in de einduitspraak, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
7. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 495, - (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 495, - en wegingsfactor 1). Voorts worden de reiskosten van appellante vastgesteld op € 26, -.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij een last onder bestuursdwang is opgelegd ten aanzien van de katten en paarden/pony’s van appellante, met uitzondering van het Friese paard van appellante;
  • herroept het primaire besluit behalve ten aanzien van het Friese paard en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168, - aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 521,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2017.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. Verhoeven