ECLI:NL:CBB:2017:413

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
15/935 en 15/936
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van accountants bij misleidende financiële rapportages in ontslagprocedure

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van twee accountants, [naam 1] en [naam 2], naar aanleiding van een klacht van [naam 3]. De klacht betrof onjuiste en misleidende financiële rapportages die door de accountants waren opgesteld ten behoeve van een ontslagaanvraag bij het UWV. De accountantskamer had eerder geoordeeld dat de accountants in strijd hadden gehandeld met het fundamentele beginsel van integriteit, zoals neergelegd in de Verordening Gedragscode (VGC). De accountants hadden informatie verstrekt die niet alleen materieel onjuist was, maar ook een verkeerde indruk wekte, wat leidde tot een schending van hun professionele verantwoordelijkheden.

Het College heeft de grieven van de accountants in hoger beroep besproken en geconcludeerd dat de accountants inderdaad tuchtrechtelijk verantwoordelijk zijn voor de misleidende informatie die aan het UWV is verstrekt. Het College oordeelde dat de accountants wisten of redelijkerwijs hadden moeten weten dat de ontslagaanvraag was voorzien van onjuiste en onvolledige informatie. De accountants hebben nagelaten de nodige maatregelen te treffen om deze misleidende informatie te corrigeren, wat hen aansprakelijk maakt voor de gevolgen van hun handelen. De uitspraak van de accountantskamer werd bevestigd, en de accountants kregen een berisping opgelegd.

De zaak benadrukt het belang van integriteit en zorgvuldigheid in de financiële rapportages van accountants, vooral in situaties waar deze rapportages invloed hebben op arbeidsrelaties en ontslagprocedures. Het College heeft de hoger beroepen van de accountants ongegrond verklaard, waarmee de eerdere beslissing van de accountantskamer werd bekrachtigd.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 15/935 en 15/936
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2017 op de hoger beroepen van:

(gemachtigde: mr. G.G.W.G. van der Valk-van den Bosch), appellanten
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 30 oktober 2015, gegeven op een klacht van
5 maart 2015 van
[naam 3]( [naam 3] ) tegen appellanten.
Procesverloop in hoger beroep
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
30 oktober 2015, met nummers 15/494 Wtra AK en 15/495 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:119).
[naam 3] heeft een schriftelijke reactie op de hoger beroepschriften gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Tevens is [naam 3] ter zitting verschenen.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die hier als ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] was ten tijde van belang als accountant in business werkzaam als financieel directeur bij [naam 4] , een Peugeotdealer met - destijds - vestigingen in [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] . In 2013 is de vestiging in [plaats 3] opgeheven en een nieuwe vestiging geopend in [plaats 5] . [naam 1] was ten tijde van belang als openbaar accountant verbonden aan [naam 9] te [plaats 6] .
1.3
[naam 3] was sinds 1 september 2003 werkzaam als administrateur voor [naam 5] op de vestiging te [plaats 2] en stond op de loonlijst van [naam 7] B.V. De kosten van de administratie werden doorbelast naar de vestigingen.
1.4
Bij brief van 19 april 2013 heeft SRM Rechtsbijstand namens [naam 7] B.V. een aanvraag tot het verlenen van een ontslagvergunning ingediend bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) wegens bedrijfseconomische redenen. Bij deze ontslagaanvraag werd overgelegd een brief van 25 maart 2013, op briefpapier van [naam 9] te [plaats 6] , opgesteld en ondertekend door [naam 1] . In deze brief staat onder meer:
“Namens cliënte [naam 6] B V. heeft u ons verzocht een toelichting te geven op de bedrijfseconomische noodzaak voor de aanvraag van het ontslag van de volgende werknemers:
 [naam 3] , administrateur, geboortedatum (…), werkzaam bij [naam 7] B.V.
 [Z], magazijnmedewerker, geboortedatum (…), werkzaam bij [naam 8] B.V.
[naam 6] B V. en onderliggende vennootschappen hebben te kampen met een slechte bedrijfseconomische situatie. De automotive sector bevindt zich in een moeilijke situatie. In 2012 was reeds sprake van een flinke krimp, maar bleef de schade nog beperkt door de aanscherping van de autobelastingen per 1 juli. Berijders, uit met name de zakelijke markt, maakten in het tweede kwartaal haast met de bestelling van hun nieuwe auto van de zaak, om nog zo lang mogelijk te kunnen profiteren van een lage bijtelling.
Vanaf 2013 lijkt de sector echter in drijfzand terecht te komen. De koopkracht van de consument neemt af. Daar waar de consument een nieuwe auto aanschaft, doen ze dat voornamelijk in de lagere segmenten om kosten te besparen. De zakelijke markt bezuinigt eveneens. Sectoren vallen terug in omzet en zien zich genoodzaakt tot kostenbesparende maatregelen. Ontslagen en versobering van leaseregelingen hebben een negatieve uitwerking op de zakelijke registraties.
Uit de bijlagen bij deze brief is te herleiden dat de vennootschappen [naam 8] B.V. ( [plaats 4] ) en [naam 7] B.V. ( [plaats 3] ) zich in een verliesgevende situatie bevinden:
Boekjaar [plaats 4] [plaats 3]
2011 € 31k negatief € 87k positief
2012 € 84k negatief € 41k negatief
2013 (bij ongewijzigd beleid) € 66k negatief € 62k negatief
Door de verlieslatende situatie zijn de bankier en de importeur erg kritisch ten aanzien van de exploitatie van deze vennootschappen en de overige vennootschappen binnen de groep. Door de klant meer centraal te stellen en meer te segmenteren wordt getracht het marktaandeel en de klanttevredenheid te verhogen. De medewerkers binnen de organisatie worden meer betrokken gemaakt door middel van brainstormsessies, prestatiemeting, coaching en prestatiebeloning. Bovendien wordt gewerkt met zelfsturende teams om de verantwoordelijkheid van de medewerkers te vergroten. Door het oprichten van een klantenpanel en goed te benchmarken wordt het leerproces vergroot om de organisatie op orde te houden. Deze acties zullen bijdragen aan het beperken van het verlies aan omzet en marge.
De verliesgevende situatie en de ontwikkelingen in de markt maken het noodzakelijk kostenbesparingen door te voeren met betrekking tot het personeel. Dit heeft geleid tot het besluit [Z] en de heer [naam 3] te ontslaan. Met het ontslag van [Z] wordt door [naam 8] B.V. een kostenbesparing van circa € 50k per jaar gerealiseerd. [naam 7] B.V. zal met het ontslag van de heer [naam 3] een kostenbesparing van € 66k realiseren. Deze kostenbesparingen zullen in samenhang met de overige uitgezette acties leiden tot een naar verwachting positieve exploitatie over het boekjaar 2013 van € 6k bij [naam 8] B.V. en € 10k bij [naam 7] B.V. (zie bijlagen bij deze brief).
Op de financiële gegevens zoals opgenomen in de bijlagen bij deze brief is geen accountantscontrole toegepast. De gegevens over het boekjaar 2011 en 2012 zijn op de juiste wijze ontleend aan de gegevens uit de jaarrekening over het boekjaar 2011 en de interne administratie over het boekjaar 2012. Bij de jaarrekeningen over het boekjaar 2011 hebben wij een samenstellingsverklaring afgegeven. De uitgangspunten voor de prognose van 2013 van beide vennootschappen achten wij aannemelijk op basis van de huidige situatie in de markt.”
De bijlagen bij deze brief waren: a) een “Prognose 2013 [naam 8] B.V. bij gewijzigd beleid”, b) een “Prognose 2013 [naam 8] B.V. bij ongewijzigd beleid” en c) een “Prognose 2013 [naam 7] B.V. bij gewijzigd beleid”.
1.5
Het UWV heeft bij brief van 8 juli 2013 aan [naam 7] B.V. toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst met [naam 3] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. [naam 7] B.V. heeft de arbeidsovereenkomst met [naam 3] per 1 september 2013 opgezegd.
1.6
Bij brief van 30 september 2012 heeft het UWV een door [naam 3] bij het Klachtenbureau UWV ingediende klacht tegen de verleende ontslagvergunning gegrond verklaard.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht gericht tegen appellanten, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat:
a. [naam 1] verklaringen, overzichten en rapportages heeft opgesteld die niet alleen materieel onjuist, maar ook niet volledig zijn en een verkeerde indruk wekken, als gevolg waarvan die verklaringen, overzichten en rapportages als misleidend kunnen worden ervaren, en;
b. [naam 2] als financieel directeur van [naam 4] ervoor verantwoordelijk is dat de ontslagaanvraag voor [naam 3] ten onrechte werd ingediend namens [naam 7] B.V. en dat deze in samenwerking met [naam 1] werd voorzien van een onjuiste en misleidende financiële onderbouwing.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gegrond verklaard en klachtonderdeel b (deels) gegrond verklaard. De accountantskamer heeft het handelen van appellanten gekwalificeerd als een schending van het fundamentele beginsel van integriteit als bedoeld in artikel A-100.4, onder a, van de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC). De accountantskamer heeft aan appellanten de maatregel van berisping opgelegd.
2.3
De accountantskamer heeft ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer van [naam 2] overwogen dat het door een registeraccountant gebruiken van financiële stukken in het kader van een ontslagaanvraag, valt onder het bereik van handelen en/of nalaten ten aanzien van de uitoefening van het accountantsberoep als bedoeld in artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (Wab), zodat er geen reden bestaat om [naam 2] daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk te houden. Aan de (deels) gegrondverklaring van de klachtonderdelen heeft de accountantskamer – samengevat weergegeven – ten grondslag gelegd dat in de door [naam 1] opgestelde en bij de ontslagaanvraag overgelegde financiële stukken wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat in de [naam 4] een reorganisatie was ingezet, waarbij in het jaar 2013 de vestiging [plaats 3] zou worden opgeheven en daarvoor in de plaats een vestiging te [plaats 5] zou komen. Door het verbloemen van deze reorganisatie heeft [naam 1] naar het oordeel van de accountantskamer in zijn verklaring van 25 maart 2013 toekomstgerichte financiële informatie verschaft die reeds daarom niet juist kon zijn. De bewoordingen “bij ongewijzigd beleid” bij het jaartal 2013 wekken volgens de accountantskamer de indruk dat nog op de oude voet zou worden doorgegaan, terwijl het beleid ten tijde van het opstellen van die verklaring al lang gewijzigd was. Een kostenbesparing zou weliswaar in [plaats 3] worden gerealiseerd, doch niet door het ontslag van [naam 3] maar door het wegvallen van al het werk aldaar. De door [naam 1] in zijn verklaring vermelde cijfers over 2011 en 2012 gingen ook uit van een situatie met doorbelasting naar de vestigingen te [plaats 3] en [plaats 4] van de kosten van de administratie, terwijl in het jaar 2013 die doorbelasting niet meer zou plaatsvinden. Door gebruik te maken van de bovengenoemde misleidende bewoordingen heeft [naam 1] essentiële informatie aan het UWV onthouden en is [naam 2] daarvoor medeverantwoordelijk, mede gelet op de namens [naam 7] B.V. aan het UWV verstrekte informatie, waarin eveneens sprake was van een verlies voor [naam 7] B.V. van € 62.000,- “bij ongewijzigd beleid” in 2013. Daarbij heeft de accountantskamer mede in aanmerking genomen dat [naam 2] ter zitting heeft verklaard dat zij contactpersoon voor het UWV was en dat zij alle namens [naam 4] in te dienen stukken van tevoren heeft ingezien.
Beoordeling van de hoger beroepen
3. Het College begrijpt de eerste grief van [naam 2] (in het hogerberoepschrift aangeduid als Grond I) aldus, dat zij daarin opkomt tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van het door haar opgeworpen ontvankelijkheidsverweer (rechtsoverweging 4.2.2). De tweede grief van [naam 2] (in het hogerberoepschrift aangeduid als Grond II), zo begrijpt het College, bestaat uit twee onderdelen gericht tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel a, alsmede gericht tegen het (deels) gegrond verklaren van klachtonderdeel b. In het navolgende zal het College eerst de grief van [naam 2] , dat de accountantskamer de klachten van [naam 3] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, bespreken. Vervolgens zal het College de tweede grief van [naam 2] en de enige grief van [naam 1] gericht tegen het gegrond verklaren van klachtonderdeel a, die aan de orde stellen dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van onjuiste en misleidende financiële onderbouwing dan wel informatie, gezamenlijk bespreken. Op de derde grief van [naam 2] , gericht tegen het (deels) gegrond verklaren van klachtonderdeel b, die onder meer aan de orde stelt dat [naam 2] verantwoordelijk kan worden gehouden voor de misleidende informatie, zal het College aan het slot van deze uitspraak ingaan.
4.1
[naam 2] komt in haar eerste grief op tegen hetgeen de accountantskamer heeft geoordeeld ten aanzien van haar verweer dat zij in de onderhavige zaak niet beroepsmatig heeft gehandeld, zodat [naam 3] niet-ontvankelijk is in zijn klacht. [naam 2] voert ter ondersteuning van deze grief aan dat zij enkel in haar hoedanigheid van indirect bestuurder van [naam 7] B.V. heeft gehandeld en ook in die hoedanigheid informatie heeft verstrekt en vragen heeft beantwoord die door de deskundigen werden opgeworpen.
4.2
Ten aanzien van deze grief stelt het College onder verwijzing naar zijn uitspraak van 20 februari 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:68) voorop dat bij de accountantskamer klachten kunnen worden ingediend over ieder handelen of nalaten van een registeraccountant dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer. Het College stelt vast dat [naam 2] ten tijde van belang in het in artikel 1 van de Wab bedoelde register stond ingeschreven en zij als ingeschreven registeraccountant op grond van artikel 42 van die wet ten aanzien van de uitoefening van haar beroep was onderworpen aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants. De omstandigheid dat [naam 2] in haar hoedanigheid van indirect bestuurder van [naam 7] B.V. heeft gehandeld, maakt niet dat zij niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor haar handelingen. Onder beroepsmatig handelen van een accountant moeten mede worden verstaan alle handelingen die een accountant in een door hem feitelijk uitgeoefend beroep verricht. Ook handelingen van een accountant in het kader van zijn werkzaamheden als bestuurder van een vennootschap vallen dus onder het bereik van het tuchtrecht. Gelet op het voorgaande heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat het door [naam 2] gebruiken van de door [naam 1] opgestelde financiële prognoses behoort tot het beroepsmatig handelen waarbij een registeraccountant op de voet van artikel 42 van de Wab aan tuchtrechtspraak is onderworpen.
Deze eerste grief van [naam 2] faalt.
5.1
Het College ziet aanleiding de tweede grief van [naam 2] en de enige grief van [naam 1] , die aan de orde stellen dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van onjuiste en misleidende financiële onderbouwing dan wel informatie, gezamenlijk te bespreken.
5.2
[naam 1] voert ter ondersteuning van zijn grief aan dat de accountantskamer er ten onrechte vanuit is gegaan dat er een [plaats 5] vennootschap zou zijn opgericht. Daartoe stelt hij dat geen sprake was van een afzonderlijke nieuw op te richten [plaats 5] vennootschap. De activiteiten van [plaats 3] zijn één op één overgegaan naar [plaats 5] . [naam 1] voert voorts aan dat de accountantskamer het gekozen begrip “bij ongewijzigd beleid” onjuist heeft geïnterpreteerd. De accountantskamer heeft daarbij miskend dat slechts sprake was van een tussenfase. De juridische structuur was weliswaar al bedacht en het stappenplan gereed, maar de uitvoering daarvan was nog niet gerealiseerd. Bovendien gold dat in alle gevallen - zowel vennootschappelijk als geconsolideerd - de financiële situatie zodanig slecht was dat ook na de uitvoering van het juridische stappenplan het ontslag van [naam 3] onontkoombaar was. [naam 1] voert voorts aan dat de accountantskamer ten onrechte niet heeft onderkend dat [naam 3] tevens werkzaam was voor de vestigingen [plaats 4] en [plaats 2] . De werkzaamheden van [naam 3] werden tot aan zijn ontslag verantwoord in de administratie in [plaats 3] , waarbij vanaf 1 januari 2013 geen doorbelastingen meer plaatsvonden naar de vestiging in [plaats 2] . Omdat [naam 3] echter formeel in dienst was bij [plaats 3] , heeft de werkgever er in eerste instantie voor gekozen om alleen de cijfers van [plaats 3] te presenteren. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling om daarmee een slechter beeld te schetsen dan de werkelijkheid, maar om de zaken niet nodeloos ingewikkeld te maken voor het UWV.
5.3
[naam 2] voert ter ondersteuning van haar grief aan dat de accountantskamer er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de verplaatsing van de vestiging van [plaats 3] naar [plaats 5] reeds bekend was en dat de verplaatsing plaatsvond op aandrang van de importeur. De accountantskamer is er tevens ten onrechte vanuit gegaan dat sprake was van een reorganisatie. Het betrof immers een bedrijfsverhuizing, zoals ook blijkt uit de prognose onder de post “overige bedrijfskosten”. Van het verbloemen van een reorganisatie is dan volgens [naam 2] geen sprake. Het verschil tussen gewijzigd en ongewijzigd beleid ziet op het al dan niet nemen van kostenbesparende maatregelen. Daarom kan de enkele aanduiding “gewijzigd” en “ongewijzigd” beleid niet als misleidend worden aangemerkt. De accountantskamer is er voorts ten onrechte van uitgegaan dat [naam 3] in geval van een bedrijfsverhuizing niet meer in dienst zou zijn van de [plaats 3] vennootschap, maar van de nieuwe [plaats 5] vennootschap. Immers, de rechtspersoon en de formele werkgever is enkel [naam 7] B.V. geweest. Tot slot stelt [naam 2] dat de doorbelastingen ook in 2013 hebben plaatsgevonden, maar later dat jaar in verband met de reorganisatie met terugwerkende kracht zijn teruggedraaid.
5.4
[naam 3] stelt in reactie op deze grieven dat het beleid van [naam 5] lang voor zijn ontslagaanvraag op gezag van de importeur was gewijzigd. Toen de importeur [naam 2] verplichtte om een nieuw pand te bouwen is ook een juridische en economische herstructurering in gang gezet. [naam 1] heeft deze informatie in de ontslagaanvraag niet kenbaar gemaakt, zodat sprake is van bewuste misleiding. Evenmin heeft [naam 1] aan het UWV kenbaar gemaakt dat [naam 3] feitelijk in [plaats 2] werkzaam was en dat zijn functie in [plaats 3] was komen te vervallen. Daarnaast heeft [naam 1] in zijn verklaring ten onrechte nagelaten de [plaats 5] vestiging te betrekken. [naam 3] merkt voorts op dat nergens uit blijkt dat er vanaf januari 2013 geen doorbelastingen meer plaats vonden.
5.5
Het College overweegt dat de gedragingen van [naam 1] en [naam 2] waarop de hier in geding zijnde klacht betrekking hebben, dateren uit de periode tussen 1 januari 2007 en
4 januari 2014, zodat die gedragingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de VGC. Op grond van artikel A-100.4, onder a, van de VGC neemt de registeraccountant het fundamentele beginsel van integriteit in acht. De registeraccountant treedt in zijn beroepsmatige en zakelijke betrekkingen eerlijk en oprecht op. Op grond van artikel A-110.2 van de VGC vermijdt de registeraccountant dat hij in verband wordt gebracht met rapportages en andere informatie die naar zijn oordeel een bewering bevat die:
a. materieel onjuist of misleidend is;
b. op onzorgvuldige wijze is verstrekt; of
c. niet volledig is of een verkeerde indruk wekt als gevolg waarvan de bewering als misleidend kan worden ervaren.
5.6
Het College stelt vast dat in de brief van 25 maart 2013 is aangegeven dat het ontslag van [naam 3] voor [naam 7] B.V. een kostenbesparing van
€ 66.000,- en voor [naam 7] B.V. naar verwachting een positieve exploitatie over het boekjaar 2013 van € 10.000,- zou opleveren. Door appellanten is niet betwist dat ten tijde van de ontslagaanvraag reeds was beslist dat de vestiging in [plaats 3] in 2013 zou overgaan naar een “ [plaats 5] ” vestiging. De stelling van [naam 2] dat geen sprake was van een reorganisatie, maar enkel van een bedrijfsverhuizing, valt niet te rijmen met hetgeen zij in het aanvullend beroepschrift heeft uiteengezet, dat op verzoek van de importeur de structuur van de Groep is gewijzigd naar een structuur op basis van activiteiten. Dit heeft er volgens [naam 2] toe geleid dat medio januari 2013 de administraties van alle vestigingen zijn samengevoegd. De accountantskamer heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht geoordeeld dat de [naam 4] (ten tijde van de ontslagaanvraag) reeds een reorganisatie in gang had gezet. In het verlengde hiervan volgt het College de accountantskamer eveneens in haar oordeel dat aan het UWV onjuiste en onvolledige informatie is verstrekt door in de brief van 25 maart 2013 - in het kader van de ontslagaanvraag - geen melding te maken van die reeds ingezette reorganisatie, waardoor de in het rapport opgenomen toekomstgerichte financiële informatie die aan de gestelde noodzaak tot ontslag ten grondslag wordt gelegd, misleidend is. Het College onderschrijft voorts het oordeel van de accountantskamer dat de bewoordingen “bij ongewijzigd beleid” als misleidend zijn aan te merken. Die wijze van aanduiding doet immers geen recht aan de feitelijke situatie waarin [naam 4] zich bevond. Het betoog van [naam 1] dat ten tijde van belang nog geen uitvoering zou zijn gegeven aan de nieuwe juridische structuur van [naam 4] laat, wat daar ook van zij, onverlet dat gelet op het toekomstgerichte karakter van de financiële informatie een dergelijke reeds ingezette of op korte termijn in te zetten reorganisatie aan het UWV gemeld had moeten worden. De stelling dat de doorbelasting van de activiteiten van [naam 3] aan de vestigingen in [plaats 2] en [plaats 4] ook in 2013 heeft plaatsgevonden en pas later op grond van de juridische herstructurering met terugwerkende kracht is teruggedraaid, wat daar ook van zij, doet hieraan niet af, zodat de conclusie is dat met betrekking tot dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld.
5.7
Het College stelt voorts vast dat [naam 3] (die weliswaar op de loonlijst stond bij vestiging [plaats 3] ) vanaf 2003 feitelijk te werk was gesteld in de vestiging in [plaats 2] , terwijl bij de ontslagaanvraag geen bedrijfseconomische uiteenzetting is gegeven over deze vestiging. [naam 1] wist of had redelijkerwijs behoren te weten dat deze informatie relevant was voor de beoordeling van de ontslagaanvraag door het UWV. Ook op dit punt heeft [naam 1] het UWV onjuiste en onvolledige informatie gegeven, terwijl die gegevens in verband met de toepassing van het afspiegelingsbeginsel en een mogelijke herplaatsing van [naam 3] wel van belang konden zijn. Dat [naam 3] in feite werkzaam is geweest voor alle vestigingen, doet daar niet aan af.
5.8
Het betoog dat in alle gevallen de financiële situatie zodanig slecht was dat ook na uitvoering van het juridische stappenplan het ontslag van [naam 3] onontkoombaar was,
doet aan het misleidende karakter van de prognoses niet af. Waar het om gaat is dat aan het UWV correcte informatie verstrekt wordt, op basis waarvan de noodzaak van dat ontslag beoordeeld kan worden.
De tweede grief van [naam 2] en de enige grief van [naam 1] treffen geen doel.
5.9
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat [naam 1] en [naam 2] in strijd hebben gehandeld met het in artikel A-100.4, onder a, van de VGC neergelegde fundamentele beginsel van integriteit.
6.1
De derde grief van [naam 2] is gericht tegen het (deels) gegrond verklaren van klachtonderdeel b. [naam 2] voert ter ondersteuning van deze grief aan dat zij enkel als (indirect) bestuurder van de rechtspersoon en daarmee slechts als vertegenwoordiger van de rechtspersoon heeft gehandeld. Daarbij komt dat [naam 2] nimmer zelf bescheiden, informatie of stukken heeft ingediend, noch heeft ondertekend in haar hoedanigheid van registeraccountant. Voor wat betreft de uitlatingen ter zitting bij de accountantskamer voert [naam 2] aan dat zij enkel heeft bedoeld dat zij als contactpersoon gold voor SRM rechtsbijstand en niet voor het UWV.
6.2
[naam 3] voert in reactie op deze grief aan dat [naam 2] in de ontslagprocedure fungeerde als spin in het web en op de hoogte was van alles. Dat [naam 2] onbekend en onkundig was in de procedure wil volgens [naam 3] niet zeggen dat zij daarom niet (eind) verantwoordelijk is voor de misleidende verklaringen.
6.3
Aan de orde is de vraag of [naam 2] als accountant in business tuchtrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door [naam 1] als externe accountant opgestelde brief van 25 maart 2013 en de daarbij overgelegde financiële rapportages. Het College stelt voorop dat een accountant in business op grond van artikel C-300.1 van de VGC eveneens gebonden is aan de in de VGC opgenomen fundamentele beginselen. Op grond van artikel C-300.2 van de VGC kan de accountant in business
zelfstandigof gezamenlijk met anderen verantwoordelijk zijn voor het opstellen van, en rapporteren over, financiële en andere informatie, waarop zowel de organisatie waarbij of ten behoeve waarvan hij werkzaam is, als een derde, mogen vertrouwen. Op grond van artikel C-310-1 van de VGC houdt de accountant in business zich aan de fundamentele beginselen en indien de naleving van de fundamentele beginselen in het gedrang komt treft de accountant in business daartegen de nodige maatregelen. Op grond van artikel C-320.3, aanhef en onder c van de VGC ziet de accountant in business erop toe dat informatie waarvoor hij verantwoordelijk is in materieel opzicht de feiten juist en volledig weergeeft.
6.4
Het College is, mede in het licht van hetgeen in rechtsoverweging 4.2 is overwogen, van oordeel dat [naam 2] tuchtrechtelijk verantwoordelijk moet worden gehouden voor de bij het UWV ingediende ontslagaanvraag en de daarbij overgelegde financiële rapportages. Daartoe overweegt het College dat [naam 2] als financieel directeur bij [naam 4] valt aan te rekenen dat zij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de ontslagaanvraag was voorzien van een onjuiste, onvolledige en misleidende financiële onderbouwing, en deze desondanks niet heeft gecorrigeerd. Het College acht daarbij van belang dat SRM Rechtsbijstand de ontslagaanvraag namens de directie van [naam 7] B.V. heeft ingediend en dat [naam 2] de toekomstgerichte financiële informatie die bij de ontslagaanvraag is gevoegd onder ogen heeft gehad, alvorens deze informatie aan het UWV is verstrekt. Daarnaast heeft [naam 2] ter zitting bij het College verklaard dat zij in het voortraject van de ontslagaanvraag betrokken is geweest. Door na te laten de nodige maatregelen te treffen heeft [naam 2] meegewerkt aan het tot stand komen van financiële stukken die inhoudelijk onjuist, onvolledig en misleidend zijn en waarvoor zij als (indirect) bestuurder van [naam 4] een
zelfstandigeverantwoordelijkheid draagt, nu het tot haar takenpakket behoort toezicht te houden op de financiële rapportage en het financieel beleid van de vennootschap. Voor zover [naam 2] aanvoert dat zij ter zitting bij de accountantskamer heeft bedoeld te zeggen dat zij als contactpersoon gold voor SRM Rechtsbijstand en niet voor het UWV, kan dat niet leiden tot een ander oordeel nu het ook dan op haar weg had gelegen te voorkomen dat onjuiste en misleidende informatie aan de ontslagaanvraag ten grondslag werd gelegd. Gelet op het voorgaande heeft [naam 2] het fundamentele beginsel van integriteit (als bedoeld in artikel A-100.4, onder a van de VGC) geschonden. Dat [naam 2] de ontslagvergunning niet zelf heeft ingediend, noch heeft ondertekend in haar hoedanigheid van registeraccountant, doet aan het voorgaande niet af. Derhalve heeft de accountantskamer klachtonderdeel b terecht (deels) gegrond verklaard.
De derde grief van [naam 2] faalt.
7. De slotsom is dat de hoger beroepen ongegrond zijn.
Beslissing
Het College verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. El Markai