ECLI:NL:CBB:2017:410

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 november 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/967 en 16/982
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klokkenluidersmelding en integriteit van accountants

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin klachten zijn ingediend door [naam 1] tegen de accountants [naam 2], [naam 3], [naam 4] en [naam 5]. De klachten betreffen schending van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) door de betrokken accountants in hun hoedanigheid als accountant en compliance officer. De accountantskamer heeft op 16 september 2016 uitspraak gedaan, waarbij onderdeel 1 van de klacht ongegrond werd verklaard en de onderdelen 2 en 3 gegrond. De accountantskamer legde een waarschuwing op aan de betrokken accountants. In hoger beroep heeft [naam 1] de beslissing van de accountantskamer bestreden, terwijl de andere accountants ook hoger beroep hebben ingesteld. De zitting vond plaats op 20 september 2017, waar beide partijen vertegenwoordigd waren.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de klachten beoordeeld. Het College oordeelt dat de accountantskamer terecht onderdeel 1 van de klacht ongegrond heeft verklaard. Het College is van mening dat de accountants [naam 2] en [naam 3] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld door [naam 1] geen informatie te verstrekken, omdat deze informatie niet voorhanden was en niet verstrekt hoefde te worden.

Wat betreft de onderdelen 2 en 3 van de klacht, oordeelt het College dat de accountantskamer ten onrechte deze onderdelen gegrond heeft verklaard. Het College vernietigt de uitspraak van de accountantskamer voor zover deze onderdelen gegrond zijn verklaard en legt geen maatregel op aan de betrokken accountants. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken op 22 november 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/967 en 16/982
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 november 2017 op de hoger beroepen van:

[naam 1] ( [naam 1] ), te [plaats 1] ,

(gemachtigde: J.G.C.B. van Ginneken),
en

[naam 2] AA ( [naam 2] ), te [plaats 2] ,

[naam 3] AA( [naam 3] ), te [plaats 3] ,
[naam 4] AA( [naam 4] ), te [plaats 3] en
[naam 5] AA( [naam 5] ), te [plaats 2] ,
(gemachtigde: [naam 12] ),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 september 2016, gegeven op een klacht, door [naam 1] ingediend tegen [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .

Procesverloop in hoger beroep

[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
16 september 2016, met nummers 16/80, 16/81, 16/82 en 16/83 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:94). Dit hoger beroep is bij het College geregistreerd met zaaknummer 16/967.
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] hebben eveneens hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld. Dit hoger beroep heeft zaaknummer 16/982.
Partijen hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschriften, en schriftelijke aanvullingen daarop, gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2017.
[naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] zijn eveneens verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] zijn als accountant verbonden aan [naam 6] B.V. ( [naam 6] ). Zij zijn aandeelhouders en bestuurders van deze vennootschap. [naam 4] is tevens compliance officer van [naam 6] . [naam 1] werkte bij [naam 6] als fiscalist. Sinds 2003 was hij aandeelhouder en bestuurder. [naam 1] heeft per 31 januari 2015 zijn managementfunctie bij [naam 6] neergelegd en op 13 februari 2015 zijn aandelen in [naam 6] aan de mede-aandeelhouders overgedragen.
Samen met [naam 7] ( [naam 7] ), die voorheen aandeelhouder en bestuurder van [naam 6] is geweest, zijn [naam 2] , [naam 3] en [naam 1] tevens aandeelhouder in [naam 8] B.V. Deze vennootschap houdt de aandelen in Holding [naam 9] B.V., die op haar beurt de aandelen houdt in [naam 9] B.V. Laatstgenoemde vennootschap houdt zich bezig met de handel in metalen ventilatieroosters. [naam 1] is via zijn persoonlijke holding bestuurder van [naam 9] B.V.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt een drietal verwijten in, te weten:
1. [naam 2] en [naam 3] hebben gehandeld in strijd met artikel 2, onder a, b, c en d van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), omdat zij [naam 1] niet de informatie hebben verstrekt waarover hij als (mede)aandeelhouder en/of bestuurder van een vennootschap dient te beschikken.
2. [naam 4] heeft gehandeld in strijd met artikel 2, onder a en b, van de VGBA, omdat hij in zijn hoedanigheid van compliance officer de klokkenluidersmelding van [naam 1] in strijd met de waarheid heeft beantwoord.
3. [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] hebben gehandeld in strijd met artikel 2 onder a en b, van de VGBA, omdat zij in hun hoedanigheid van accountant en directielid van [naam 6] niet hebben voorkomen dat de klokkenluidersmelding in strijd met de waarheid is beantwoord.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer onderdeel 1 van de klacht ongegrond verklaard en de onderdelen 2 en 3 gegrond. De accountantskamer heeft [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Klachtonderdeel 1
3.1
De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard, omdat zij niet inziet dat [naam 2] en [naam 3] , ongeacht of zij als middellijk aandeelhouder van de betreffende vennootschappen hun vakbekwaamheid aanwendden waarover zij als accountant (behoren te) beschikken, in strijd met enige rechtsregel hebben gehandeld door samen met [naam 7] langs informele weg te onderzoeken of [naam 10] B.V. ( [naam 10] ) – de enige afnemer van [naam 9] B.V. – erin geïnteresseerd was de voorraden en patenten van [naam 9] B.V. te kopen. Bovendien hebben zij, nadat duidelijk werd dat [naam 10] interesse had, [naam 1] meteen van hun plannen en het bod van [naam 10] op de hoogte gesteld. Gelet hierop hoefden [naam 2] en [naam 3] ook niet (met stukken) aan te tonen dat zij integer en objectief hebben gehandeld.
3.2
[naam 1] is van mening dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat de gedragingen van [naam 2] en [naam 3] ten aanzien van de informele bijeenkomst, de documentatieplicht en (het voorbereiden van) de verkoop niet leiden tot schending van enig fundamenteel beginsel als bedoeld in artikel 2 van de VGBA. [naam 1] wijst erop dat hij meerdere malen om stukken heeft verzocht, maar dat deze hem nooit zijn aangeboden. Ook is niet aangegeven dat de stukken er niet zijn. [naam 1] stelt dat hij als bestuurder van [naam 9] B.V. en [naam 8] B.V. in een spagaat zit. Hij weet niet in welke hoedanigheid [naam 2] en [naam 3] het informele gesprek hebben ingestoken en zit vast aan de statuten van [naam 8] B.V., waarin is bepaald dat verkoop van de onderneming of een deel daarvan voorafgaand goedgekeurd dient te worden door de algemene vergadering van aandeelhouders. Dit betekent dat, indien [naam 7] als medebestuurder van [naam 8] B.V. op pad is gestuurd om de onderneming of een deel daarvan te verkopen, er een aandeelhoudersbesluit had moeten zijn. Aangezien zowel [naam 2] als [naam 3] met deze statuten geen rekening hebben gehouden, hebben zij volgens [naam 1] wel degelijk in strijd met artikel 2, aanhef en onder a, van de VGBA gehandeld.
3.3
Het College stelt vast dat [naam 1] bij e-mailbericht van 29 oktober 2015 aan [naam 2] en [naam 3] heeft meegedeeld dat hij de volgende informatie wenst te ontvangen: (a) een afschrift van de uitnodiging van de aandeelhoudersvergadering, (b) een onderbouwde berekening waarop het bedrag van € 8.000 is gebaseerd waarvoor [naam 2] en [naam 3] , naar [naam 1] van [naam 7] heeft begrepen, de onderneming willen verkopen, en (c) stukken waaruit blijkt in hoeverre [naam 2] en [naam 3] als accountant en aandeelhouder integer en objectief hebben gehandeld.
Met de accountantskamer ziet het College niet in dat het de compagnons van [naam 1] niet was toegestaan om voorafgaand aan een in een algemene vergadering van aandeelhouders te nemen besluit informeel de mogelijkheid van beëindiging van de onderneming te onderzoeken. Ook in hoger beroep heeft [naam 1] niet aannemelijk gemaakt dat zij slechts op grond van een in een algemene vergadering van aandeelhouders genomen besluit bij [naam 10] hadden mogen polsen of zij erin geïnteresseerd zou zijn de voorraad van [naam 9] B.V. en de patenten te kopen, en zo ja, voor welke prijs. Nu de beslissing van de compagnons van [naam 1] om de belangstelling van [naam 10] te peilen niet in een aandeelhoudersvergadering is genomen, was het door [naam 1] gevraagde stuk – de uitnodiging van de vergadering – niet voorhanden. Ook ziet het College niet in waarom, zoals [naam 1] stelt, aan het bedrag van € 8.000 een berekening of waardebepaling ten grondslag zou moeten liggen. Duidelijk is dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] gezien de aanhoudend slechte resultaten van de onderneming af wilden en kennelijk, voordat [naam 7] [naam 10] zou benaderen, hebben besproken voor welk bedrag zij de voorraad en patenten van de onderneming van de hand zouden willen doen. [naam 10] heeft [naam 7] vervolgens een bod van € 9.200 gedaan. Meer informatie dan [naam 7] op 29 oktober 2015 naar aanleiding van dit bod mondeling aan [naam 1] heeft gegeven, hoefde er dan ook niet te zijn. Ten slotte is het College eveneens van oordeel dat [naam 2] en [naam 3] niet schriftelijk hoefden te onderbouwen dat zij eerlijk en oprecht zijn opgetreden en zich niet ongepast hebben laten beïnvloeden. Zoals gezegd, mochten de compagnons van [naam 1] langs informele weg onderzoeken of er een reële mogelijkheid was om de onderneming te beëindigen en hebben zij, nadat duidelijk werd dat die mogelijkheid er was, [naam 1] hiervan meteen op de hoogte gesteld.
Gelet op het vorenoverwogene is het College van oordeel dat [naam 2] en [naam 3] niet kan worden verweten zich tuchtrechtelijk verwijtbaar te hebben gedragen door [naam 1] de telkenmale door hem gevraagde informatie niet te verstrekken. Niet alleen was die informatie niet voorhanden, maar bovendien had die informatie er naar het oordeel van het College ook niet hoeven te zijn.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 1 derhalve terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van [naam 1] slaagt niet.
4. Klachtonderdeel 2
4.1
De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel gegrond verklaard. Naar het oordeel van de accountantskamer doet de mededeling in het e-mailbericht van 4 januari 2016 van [naam 4] aan [naam 1] dat het “hier dan ook in mijn ogen een privékwestie [betreft], waarbij dienstverleningstechnisch onze kantoororganisatie buiten staat” niet geheel recht aan de situatie. Daartoe heeft de accountantskamer in aanmerking genomen dat [naam 11] ( [naam 11] ), die als interne controller werkzaam is bij [naam 6] , als medewerker van [naam 6] betrokken is geweest bij het opstellen van jaarcijfers van onder meer [naam 9] B.V. Bovendien is bij de aangiften vennootschapsbelasting voor deze vennootschap gebruik gemaakt van het Beconnummer van [naam 6] en heeft de vennootschap aan [naam 6] een volmacht gegeven om namens haar informatie te ontvangen over het verloop van haar rekening-courantkrediet. Nu [naam 4] deze omstandigheden kennelijk niet bij zijn reactie op de melding van [naam 1] heeft betrokken en daardoor de werkelijke situatie niet geheel juist heeft weergegeven, moet volgens de accountantskamer worden geoordeeld dat [naam 4] in strijd met het fundamentele beginsel van integriteit heeft gehandeld.
4.2
Het College stelt voorop dat de vraag of de door [naam 6] vastgestelde klokkenluidersregeling in dit geval van toepassing was hier niet relevant is, aangezien een accountant, zoals [naam 4] ter zitting van het College heeft bevestigd, een melding als hier aan de orde hoe dan ook naar waarheid dient te beantwoorden.
Het College is met [naam 4] , en anders dan de accountantskamer, van oordeel dat [naam 4] ter zake van de beantwoording van de melding van [naam 1] niet het verwijt treft dat hij in strijd met artikel 2, aanhef en onder b, van de VGBA heeft gehandeld. De misstand die [naam 1] aan [naam 4] heeft gemeld en waarop laatstgenoemde bij e-mailbericht van 4 januari 2016 heeft gereageerd, is dat [naam 2] en [naam 3] ten onrechte zouden weigeren aan [naam 1] stukken te verstrekken met betrekking tot een door drie van de vier aandeelhouders van [naam 9] B.V. ( [naam 2] , [naam 3] en [naam 7] ) in zijn afwezigheid tijdens een vermeende (aandeelhouders)vergadering genomen beslissing om de voorraad en patenten van die onderneming te verkopen. Hierop heeft [naam 4] geantwoord dat hij dit als een privékwestie beschouwt, waar het accountantskantoor dienstverleningstechnisch buiten staat. Naar het oordeel van het College hoefde [naam 4] er in dit geval niet op bedacht te zijn dat [naam 1] in dat antwoord een onjuistheid zou zien. Gezien zijn positie bij [naam 6] , [naam 8] B.V. en [naam 9] B.V. wist [naam 1] , zoals [naam 4] in het e-mailbericht ook heeft aangegeven, dat er met Holding [naam 9] B.V., [naam 9] B.V. en/of [naam 8] B.V. geen cliëntrelatie bestond, in die zin dat er een formele opdracht van (één van) hen aan [naam 6] lag om bepaalde werkzaamheden uit te voeren. De feitelijke gang van zaken was dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 1] ten behoeve van deze onderneming gebruik plachten te maken van personeel en faciliteiten van [naam 6] . Zelfs indien dat als een vorm van (professionele) dienstverlening zou zijn aan te merken – en de mededeling van [naam 4] in zoverre niet geheel met de werkelijke situatie zou stroken – dan nog valt in dit geval, gezien de bij [naam 1] aanwezige kennis en zijn rol in de gang van zaken, niet in te zien dat [naam 4] zich met zijn antwoord tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. Het antwoord van [naam 4] moet bovendien worden gelezen in de context van de misstand die [naam 1] aan [naam 4] heeft gemeld. Zoals gezegd, betrof dit de weigering van [naam 2] en [naam 3] om aan [naam 1] stukken te verstrekken over de beslissing om langs informele weg te onderzoeken of [naam 10] de voorraden en patenten van [naam 9] B.V. wilde kopen, en zo ja, tegen welke prijs. Niet gebleken is dat [naam 6] of (één van) haar medewerkers in opdracht van of namens [naam 6] op enige wijze bij (de voorbereiding of uitvoering van) die beslissing betrokken is geweest. Ook gelet hierop valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat [naam 4] met de mededeling dat hij het conflict tussen de aandeelhouders van Holding [naam 9] B.V., [naam 9] B.V. en/of [naam 8] B.V. over stukken als een privékwestie beschouwt waar [naam 6] dienstverleningstechnisch buitenstaat, een voorstelling van zaken heeft gegeven die aan de werkelijke situatie niet geheel recht doet.
Gelet op het vorenstaande acht het College de omstandigheid dat [naam 11] in het verleden een opdracht voor de gemeente [plaats 4] heeft uitgevoerd in dit geval niet relevant. Niet valt in te zien dat [naam 11] hieromtrent zou moeten worden gehoord. De stelling van [naam 1] dat [naam 2] en [naam 3] met de weerspreking ter zitting van de accountantskamer dat [naam 11] externe accountantswerkzaamheden heeft verricht bezijden de waarheid hebben verklaard, valt – wat er verder ook van zij – buiten de klacht die in hoger beroep ter beoordeling staat.
De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 derhalve ten onrechte gegrond verklaard.
5. Klachtonderdeel 3
Uit hetgeen het College in onderdeel 4.2 van deze uitspraak heeft geoordeeld, volgt dat ook het oordeel van de accountantskamer dat [naam 2] , [naam 3] en [naam 5] moet worden aangerekend dat zij na bespreking van de klokkenluidersmelding niet hebben voorkomen dat [naam 4] het e-mailbericht van 4 januari 2016 heeft gezonden en/of dat zij nadien geen maatregelen hebben getroffen om de inhoud daarvan te rectificeren, niet in stand kan worden gelaten. Dit klachtonderdeel is eveneens ten onrechte gegrond verklaard.
6. De slotsom is dat het hoger beroep van [naam 1] ongegrond is en het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] gegrond.
De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd, voor zover de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond zijn verklaard en aan [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] de maatregel van waarschuwing is opgelegd. Het College zal de zaak zelf afdoen en de klachtonderdelen 2 en 3 alsnog ongegrond verklaren.
7. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [naam 1] ongegrond en het hoger beroep van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover de accountantskamer de klachtonderdelen 2 en 3 gegrond heeft verklaard en aan [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd;
- verklaart de klachtonderdelen 2 en 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede