ECLI:NL:CBB:2017:349

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
27 oktober 2017
Zaaknummer
16/303
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid College van Beroep voor het Bedrijfsleven inzake openbaar vervoerverbod opgelegd door politie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan over de bevoegdheid om te oordelen over een openbaar vervoerverbod dat door een agent van politie was opgelegd aan appellant. Het verbod, dat gold voor een periode van drie maanden, was opgelegd in het kader van toezicht en opsporing op basis van de Wet personenvervoer 2000 (Wp2000). Appellant had beroep ingesteld tegen de beslissing van de agent, die zijn bezwaar tegen het verbod ongegrond had verklaard. De rechtbank Amsterdam had zich onbevoegd verklaard en het beroep doorgezonden naar het College.

Het College heeft vastgesteld dat het openbaar vervoerverbod geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het niet afkomstig is van een bestuursorgaan en geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. De agent van politie die het verbod oplegde, handelde niet als bestuursorgaan, maar in de hoedanigheid van private partij, wat betekent dat de rechtsgevolgen van het verbod civielrechtelijk van aard zijn. Het College concludeert dat het onbevoegd is om over het beroep te oordelen en dat appellant zich kan wenden tot de civiele rechter voor verdere stappen.

De uitspraak benadrukt het onderscheid tussen publiekrechtelijke en civielrechtelijke handelingen en de rol van politieambtenaren in het opleggen van verboden. Het College verklaart zich onbevoegd en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/303
14910
uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht van de meervoudige kamer van 16 augustus 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. S. Aytemür),
en

een agent van politie van Eenheid Amsterdam, te Amsterdam, verweerder

Procesverloop

Appellant heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Amsterdam tegen een brief van 16 december 2015 van agent van politie [naam 2] ( [naam 2] ) waarmee zijn bezwaar tegen een hem op 16 juli 2015 door deze agent opgelegd openbaar vervoerverbod ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft zich onbevoegd geacht om over het beroep te oordelen en het beroepschrift doorgezonden naar het College.
Het College heeft aanvankelijk de korpschef van politie aangemerkt als verweerder en deze schriftelijk verzocht om een verweerschrift. De betreffende brief van het College aan de korpschef is gericht aan het adres dat door [naam 2] in zijn proces-verbaal van 16 juli 2015 is vermeld als adres waarnaar een bezwaarschrift kan worden gestuurd.
Met een brief van 14 juli 2016 is een verweerschrift ingediend, dat blijkens de inhoud daarvan namens de korpschef is opgesteld door [naam 3] . Verder is een door [naam 2] ondertekende machtiging overgelegd, gedateerd 12 juli 2016, waarin hij [naam 3] machtigt om namens hem op te treden als gemachtigde bij het College, alsmede enkele processen-verbaal en een uittreksel Justitiële Documentatie inzake appellant.
Het College heeft NS Reizigers Legal (NS) met een brief van 8 september 2016 met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb, verzocht om schriftelijk inlichtingen. NS heeft met een brief van 10 oktober 2016 aan dit verzoek voldaan.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het College, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten, indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is. Het College ziet aanleiding om in deze procedure van deze bevoegdheid gebruik te maken en doet uitspraak zonder zitting. Daartoe overweegt het College als volgt.
2. Op 16 juli 2015 hebben twee agenten van politie, in het kader van toezicht en opsporing ingevolge artikel 87 van de Wp2000 en met toepassing van artikel 98 van de Wp2000, aan appellant voor de duur van drie maanden het gebruik van het openbaar vervoer ontzegd voor het treintraject Schiphol-Lelylaan-Sloterdijk-Amsterdam Centraal en de daarbij behorende treinstations en/of perrons (openbaar vervoerverbod). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op die datum op treinstation Schiphol actief was als zakkenroller, waarmee hij artikel 72 van de Wp2000 heeft overtreden. Een van beide agenten heeft aan appellant een door hem opgemaakt ‘proces-verbaal openbaar vervoer verbod’ uitgereikt. Daarin is vermeld dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt, wat appellant vervolgens ook heeft gedaan. Met een brief van 16 december 2015 heeft [naam 2] het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In die brief is vermeld dat binnen zes weken tegen dat besluit beroep kan worden ingesteld, wat appellant vervolgens ook heeft gedaan.
3. Het College ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de vraag of het bevoegd is om over het beroep te oordelen.
4. Ingevolge artikel 4 van bijlage 2 bij de Awb is het College bevoegd om over een beroep tegen een op grond van de Wp2000 genomen besluit te oordelen. De in geding zijnde wettelijke grondslag voor toezicht en handhaving is, als hiervoor onder 2 vermeld, gelegen in de Wp2000. Gelet hierop heeft de rechtbank Amsterdam het beroep van appellant terecht doorgezonden naar het College.
5. Resteert de vraag of het beroep is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. In dit geding gaat het om een door een agent van politie op schrift gestelde beslissing om appellant gedurende drie maanden het algehele gebruik van treinstations op een bepaald treintraject te ontzeggen. De door het College te beantwoorden vraag is, gelet op voormeld wetsartikel, of het hier gaat om een beslissing van een bestuursorgaan die een publiekrechtelijke rechtshandeling inhoudt.
5.1.
Met een brief van 10 oktober 2016 heeft NS, voor zover thans van belang, het College in een vergelijkbare zaak met zaaknummer 16/215, desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt en het volgende bericht. “Het rechtsgevolg van een door een vervoerder opgelegd OV-verbod is naar de mening van NS civielrechtelijk. (..) pas bij niet naleving van het verbod volgen strafrechtelijke maatregelen. De vervoerder maakt bij het opleggen van een OV-verbod in feite in de hoedanigheid van private partij gebruik van een wettelijke mogelijkheid om bepaalde personen de toegang tot haar bedrijfsmiddelen te ontzeggen. NS is daarbij ten aanzien van het opleggen van een OV-verbod niet met enig openbaar gezag bekleed als bedoeld in artikel 1:1 lid 1 onder b Awb. Het niet naleven van het OV-verbod wordt vervolgens strafrechtelijk gesanctioneerd maar dat doet uiteraard niet af aan het civiele karakter van het verbod. De vraag is of het civiele karakter van het OV-verbod verandert wanneer deze niet door de vervoerder maar door een politieambtenaar wordt opgelegd. Het lijkt verdedigbaar dat ook dan enkel de toegang tot private bedrijfsmiddelen wordt ontzegd en er dus sprake is van een civiel rechtsgevolg. Dit geschiedt met medeweten van de eigenaar van die bedrijfsmiddelen. NS weet immers dat politieambtenaren bevoegd zijn om OV-verboden op te leggen en aanvaardt dat ook. (..) de betreffende politieambtenaar is wel opgetreden mede in het belang van NS maar niet namens NS. Dat laatste zou namelijk impliceren dat het betreffende OV-verbod door NS zou zijn opgelegd hetgeen niet het geval is. Vertegenwoordiging is overigens ook niet nodig omdat de politieambtenaar behoort tot de personen die bevoegd zijn een OV-verbod op te leggen.”
5.2.
Het College ziet geen aanleiding om voormelde, door NS verstrekte, informatie voor onjuist te houden. Het College ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het in geding zijnde openbaar vervoerverbod een publieksrechtelijke rechtshandeling inhoudt. De rechtsgevolgen van het aan appellant opgelegde openbaar vervoerverbod zijn derhalve civielrechtelijk van aard.
5.3.
Het College is, gelet op 5.2, verder van oordeel dat de politieambtenaar die het openbaar vervoerverbod heeft opgelegd en, na gemaakt bezwaar, heeft gehandhaafd, niet is opgetreden als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb. De betrokken politieambtenaar is immers geen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Awb, en is evenmin uit hoofde van de bevoegdheid tot het opleggen van het verbod met openbaar gezag bekleed als bedoeld in die bepaling onder b.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat de hiervoor onder 5 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het in geding zijnde openbaar vervoerverbod en de op het bezwaarschrift van appellant genomen beslissing, zijn geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. Het College is gelet op artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 8:1 van de Awb, kennelijk onbevoegd, als hiervoor onder 1 vermeld. Aan een inhoudelijke beoordeling van het openbaar vervoerverbod komt het College niet toe. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking. Appellant kan zich daarvoor desgewenst wenden tot de civiele rechter.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017.
w.g. Eggeraat w.g. Pinckaers
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij het College. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.