ECLI:NL:CBB:2017:330

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
10 oktober 2017
Zaaknummer
16/1176
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over erkenning voor opslag en hantering van dierlijke bijproducten

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 2 augustus 2017, wordt een zaak behandeld waarin Rotie B.V. een erkenning heeft aangevraagd voor de opslag en hantering van dierlijke bijproducten. De aanvraag werd eerder afgewezen door de staatssecretaris van Economische Zaken, omdat het bedrijf niet voldeed aan de eisen van de relevante Europese verordening. Het College oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met de Verordening (EU) nr. 142/2011 en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat niet is aangetoond dat er naast opslag ook andere handelingen plaatsvinden. Het College stelt dat de staatssecretaris in de gelegenheid moet worden gesteld om de gebreken in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming en de juiste interpretatie van de regelgeving omtrent de opslag en hantering van dierlijke bijproducten. Het College geeft de staatssecretaris acht weken om een nieuw besluit te nemen, waarbij het uitgangspunt is dat er geen andere handelingen dan opslag plaatsvinden.

Uitspraak

tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/1176
11350

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2017 in de zaak tussen

Rotie B.V., te Kerkrade, appellante

(gemachtigde: mr. J.C. Ozinga),

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F.L. Jagt).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een erkenning van opslag/hantering van categorie 3 materiaal, dierlijke bijproducten (DBP), afgewezen.
Bij besluit van 3 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017. Namens appellante is verschenen [naam 1] en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 2 september 2014 heeft appellante bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een aanvraag ingediend voor de erkenning van hantering en/of opslag van dierlijke bijproducten (DBP) (intermediair bedrijf): Categorie 3 materiaal: Keukenafval en etensresten, op de locatie van appellante in Kerkrade.
1.3
Op 21 mei 2015 heeft een inspecteur van de NVWA een inspectie uitgevoerd op de locatie te Kerkrade. Van de inspectie is een inspectielijst opgemaakt. In een e-mailbericht van 22 mei 2015, gericht aan appellante, heeft de inspecteur appellante meegedeeld dat de aanvraag wordt afgewezen omdat het bedrijf niet voldoet aan de eisen van bijlage IX bij de Verordening (EU) nr. 142/2011 van de Commissie van 25 februari 2011 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten en tot uitvoering van Richtlijn 97/78/EG van de Raad wat betreft bepaalde monsters en producten die vrijgesteld zijn van veterinaire controles aan de grens krachtens die richtlijn (Verordening (EU) nr. 142/2011). Dit is bevestigd in het primaire besluit, waarin is vermeld dat de inrichting (nog) niet aan de ter zake gestelde eisen voldoet.
1.4
Appellante heeft bezwaar gemaakt en het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover van belang is daarin het volgende overwogen. Omdat de DBP niet alleen worden opgeslagen maar ook op de locatie worden verwerkt tot biogas moet de opslag van DBP plaatsvinden in een afgesloten ruimte met vier muren, een vloer, een dak en een deur. De vaten worden immers geopend om de inhoud te kunnen verwerken tot biogas. Daarmee is afdeling 1 van hoofdstuk II van bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011 volgens verweerder in zijn geheel van toepassing. Daaruit volgt dat tussenhandelingen alleen mogen worden verricht in bedrijfsruimten die aan bepaalde eisen voldoen. Uit punt 1 onder b van afdeling 1 van hoofdstuk II van bijlage IX blijkt dat het bedrijf een overdekte ruimte moet hebben voor de ontvangst en verzending van de DBP. Er moet dan sprake zijn van een bedrijfsruimte met vier muren, een vloer, een dak en een deur waar tussenhandelingen mogen worden verricht. De opslag van DBP moet op een adequate manier gebeuren. De term ‘adequaat’ is een open norm die moet worden beoordeeld in het licht van het doel van de verordening en dat is het beschermen van volks- en diergezondheid. Wanneer vogels, knaagdieren en andere dieren vrijelijk het gebouw of de bedrijfsruimte in kunnen vliegen of op een andere manier toegang hebben tot het gebouw is dat niet adequaat.
Ook aan de hygiëne-eisen van afdeling 2, van hoofdstuk II, van bijlage IX wordt niet voldaan. Deze eisen moeten worden geïnterpreteerd in het licht van de termen ‘voorkomen van verspreiding van ziekteverwekkers’ en ‘adequate opslag’. Wanneer de te openen vaten worden opgeslagen in een open ruimte is het mogelijk dat dieren bij de vaten met etensresten komen, en dat is strijdig met afdeling 2.
Verweerder volgt appellante niet in de stelling dat het begrip bedrijfsruimte onjuist is uitgelegd. Bij het beoordelen van ‘adequate opslag’ moeten de bouwtechnische staat van de opslagfaciliteit, de manier van opslag, de fysieke staat van de recipiënten, de hygiëne, de ongediertebestrijding en de opslagtemperatuur worden meegewogen. De hygiëne-eisen zien op de staat van het gebouw waar de opslag en hantering van DBP plaatsvindt, de overige inrichting van het terrein doet hieraan niet af. In het gebouw kunnen in deze setting dieren binnenkomen en dat is onwenselijk in het geval van het hanteren van DBP. Daarom wordt de eis gesteld dat er naast een dak ook muren en een deur in het pand aanwezig moeten zijn. Dit volgt ook uit de context van de Verordening (EU) nr. 142/2011. Als referentie kan worden verwezen naar slachthuizen: dit zijn ook gesloten gebouwen en is een verwijzing naar ‘gebouwen’ in punt 1 van Hoofdstuk II van bijlage IX.
2.1
In beroep voert appellante aan dat de beslissing op bezwaar uitgaat van een incorrecte weergave van de feiten. Appellante slaat op de inrichting uitsluitend DBP op. De recipiënten waarin de DBP zijn opgeslagen worden niet geopend op de locatie. De activiteiten voldoen derhalve niet aan de definitie van tussenhandeling. Tussenhandelingen zijn gedefinieerd onder punt 45 van bijlage I bij Verordening (EU) nr. 142/2011 als andere handelingen dan opslag, als bedoeld in artikel 19, onder b. Appellante voert ook geen verdere tussenhandelingen uit. Voorts voldoet de bedrijfsruimte van appellante aan de eisen van hoofdstuk II van bijlage IX. Er is sprake van een overdekte ruimte, zoals omschreven in punt 1 onder b. Ten onrechte gaat verweerder er vanuit dat waar staat ‘overdekte ruimte’, sprake moet zijn van een bedrijfsruimte met vier muren, een vloer een dak en een deur. Deze opvatting berust op de aanname dat sprake is van tussenhandelingen, wat niet het geval is. Ook aan de eis onder punt 1, onder e, wordt voldaan. In het bezwaarschrift zijn de adequate voorzieningen van appellante duidelijk omschreven. De afgesloten lekvrije recipiënten voldoen aan de wettelijke eisen. Het is niet mogelijk voor schadelijke dieren om in contact te komen met het product. Ook de conclusie dat niet aan de hygiëne-eisen van afdeling 2, hoofdstuk II, bijlage IX, van Verordening (EU) nr. 142/2011 wordt voldaan, omdat dieren kunnen binnenkomen bij te hanteren DBP, is niet terecht. De recipiënten binnen de inrichting van appellante worden niet geopend, er worden geen tussenhandelingen uitgevoerd en er vindt adequate opslag plaats.
2.2
Verder voert appellante aan dat het begrip bedrijfsruimte, zoals vermeld in de aanhef van punt 1 van Afdeling 1, Hoofdstuk II van bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011 moet worden uitgelegd als de aanwezige infrastructuur op een inrichting. Uit de context van Verordening (EG) nr. 1069/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten (Verordening (EG) nr. 1069/2009), specifiek overweging 27, in combinatie met de voorschriften uit punt 1, blijkt dat het van belang is dat de aanwezige infrastructuur inclusief de aanwezige voorzieningen tezamen voldoende zijn om eventuele risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid op adequate wijze te beheersen. De verwijzing door verweerder naar slachthuizen is niet te begrijpen. Een slachthuis is het bredere begrip voor een inrichting voor het slachten en uitslachten van dieren en kan bestaan uit meerdere ruimtes zoals (overdekte en niet overdekte) stallen, lokalen, etc. Met het begrip slachthuis wordt dus niet gedoeld op een enkel pand. De tweede volzin van punt 1, onder a, van Afdeling 1, Hoofdstuk II, van bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011 is bovendien niet van toepassing, omdat appellante alleen categorie 3 materiaal ontvangt en opslaat. Dat sprake zou moeten zijn van een ‘gebouw’ is niet in overeenstemming met de taalkundige of de wetstechnische uitleg van Verordening (EG) nr. 142/2011.
2.3
Ter zitting heeft appellante naar voren gebracht dat voor een vergelijkbare vestiging in Heerenveen wel een erkenning is verleend. Die vestiging is exact hetzelfde gebouwd en daar vinden dezelfde activiteiten plaats. Het enige verschil is dat op de locatie in Kerkrade, naast de opslag van keukenafval en frituurvet in afgesloten recipiënten, ook opslag van vloeibaar putvet in een container plaatsvindt. Aangezien voor de vestiging in Heerenveen een erkenning is verleend, zou dat voor de vestiging in Kerkrade ook moeten gebeuren. Appellant had dit punt al eerder opgebracht in een e-mailbericht van 27 mei 2015 in reactie op de aankondiging van verweerder per e-mail van 22 mei 2015 dat de aanvraag zou worden afgewezen, en tijdens de hoorzitting in bezwaar.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van een tussenhandeling, namelijk van de tussenhandeling sorteren, zoals genoemd in de aanhef en onder a van Hoofdstuk II van bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011. Verweerder baseert zijn standpunt op een aanvullende rapportage van de inspecteur van 21 februari 2017. In die rapportage is vermeld dat tijdens de inspectie op 21 mei 2015 door een vertegenwoordiger van appellante is verklaard dat onder het afdak een “gesloten” tankcontainer met een aansluiting/koppeling voor een slang stond, waar onder andere frituurvet in gedaan en verzameld werden en dat dit, als de container vol was met een “tankwagen” afgevoerd werd. Gelet daarop is de passage in het bestreden besluit waarin is vermeld dat de DBP bij appellante tot biogas worden verwerkt onjuist, maar de hier aangehaalde verklaring houdt wel in dat naast opslag sprake is van sorteren.
3.2
Volgens verweerder wordt bovendien niet aan de hygiëne-eisen van Afdeling 2 van Hoofstuk II van bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011 voldaan. Het overtanken van frituurvetten in een daarvoor aanwezige container en het overtanken van deze frituurvetten van de volle container naar een tankwagen vindt immers niet plaats in een van de andere containers volledig afgesloten ruimte, waardoor het risico van verspreiding van ziekteverwekkers aanwezig is.
3.3
Verweerder brengt tot slot naar voren dat, ondanks dat de Verordening (EG) nr. 1069/2009 geen definitie geeft van het begrip bedrijfsruimte, daaronder moet worden verstaan: een daadwerkelijk gebouw met muren, een dak en deuren. Het gebouw van appellante voldoet daar niet aan. Verweerder heeft ter zitting opgemerkt dat het beleid hierover is vastgesteld in een technisch overleg in mei 2015, maar dat dit beleid nog niet definitief op schrift staat.
3.4
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ten aanzien van het hanteren van DBP aangevuld in die zin dat volgens verweerder ook sprake is van de tussenhandeling sorteren omdat de DBP die in gesloten recipiënten worden aangeleverd (tonnetjes met frituurvet en klikobakken met voedselresten) na ontvangst worden geopend, bekeken, beoordeeld en verplaatst naar de juiste containers. Verder heeft verweerder het standpunt van appellante ten aanzien van de vestiging in Heerenveen niet betwist. De situatie is hetzelfde, behalve voor wat betreft de opslag van putvet. Precies dat verschil is volgens verweerder van belang. Doordat sprake is van het overpompen van vloeibaar putvet is in ieder geval sprake van het hanteren van DBP. Omdat het putvet in een aparte container wordt opgeslagen (apart van de containers waarin de tonnetjes met frituurvet en de klikobakken met voedselresten worden opgeslagen) wordt het putvet op die manier gesorteerd. De vaststelling dat naast opslag sprake is van sorteren is volgens verweerder van belang, omdat wanneer sprake is van het hanteren van DBP de eisen die worden gesteld strenger zijn dan wanneer uitsluitend sprake is van opslag. In dit geval betekent dat (gezien punt 1, onder a, van Afdeling I van hoofdstuk II van Bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011) dat de bedrijfsruimte aan dezelfde eisen moet voldoen als een slachthuis.
4.1
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder h en i van Verordening (EG) nr. 1069/2009, voor zover van belang, zorgen de exploitanten ervoor dat de inrichtingen of bedrijven onder hun controle door de bevoegde autoriteit worden erkend, als deze inrichtingen of bedrijven een of meer van de volgende activiteiten uitvoeren:
h) hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan, door handelingen als sorteren, snijden, koelen, invriezen, zouten, verwijderen van huiden of verwijderen van specifiek risicomateriaal;
i. i) opslag van dierlijke bijproducten.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 142/2011, voor zover van belang, zien exploitanten erop toe dat de door de bevoegde autoriteit erkende inrichtingen en bedrijven onder hun controle de eisen in de volgende hoofdstukken van bijlage IX bij deze verordening naleven wanneer zij een of meer van de in artikel 24, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1069/2009 bedoelde activiteiten verrichten.
Volgens artikel 2 van Verordening (EU) nr. 142/2011 en de bij die verordening horende Bijlage I moet onder “tussenhandelingen” worden verstaan: andere handelingen dan opslag, als bedoeld in artikel 19, onder b.
4.2
In hoofdstuk II van Bijlage IX bij Verordening (EU) nr. 142/2011 is voor zover van belang het volgende vermeld:
“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de opslag van dierlijke bijproducten als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder i), van Verordening (EG) nr. 1069/2009 en op de volgende handelingen die de hantering van dierlijke bijproducten na het verzamelen ervan omvatten, als bedoeld in artikel 24, lid 1, onder h), van die verordening:
a) sorteren;
b) snijden;
c) koelen;
d) invriezen;
e) zouten of andere conserveringsprocedés;
f) verwijderen van huiden;
g) verwijdering van gespecificeerd risico materiaal
h) handelingen waarbij dierlijke bijproducten worden gehanteerd en die verricht worden in overeenstemming met de voorschriften van de veterinaire wetgeving van de Unie, zoals postmortemkeuringen of het nemen van monsters;
i) ontsmetting/pasteurisatie van dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor omzetting in biogas of compost, voordat een dergelijke omzetting of compostering in een andere inrichting of een ander bedrijf plaatsvindt overeenkomstig bijlage V bij deze verordening;
j) zeven.
Afdeling 1

Algemene eisen

1. Bedrijfsruimten en voorzieningen waar tussenhandelingen worden uitgevoerd, moeten ten minste voldoen aan de volgende eisen:
a. zij zijn adequaat gescheiden van hoofdwegen waarlangs verontreiniging kan worden verspreid, en van andere bedrijfsruimten zoals slachthuizen. De ligging van de installaties waarborgt dat respectievelijk categorie 1- en categorie 2-materiaal vanaf de ontvangst tot de verzending volledig gescheiden blijven van categorie 3-materiaal, tenzij dit in volledig gescheiden gebouwen gebeurt;
b. het bedrijf heeft een overdekte ruimte voor de ontvangst en verzending van dierlijke bijproducten, tenzij de dierlijke bijproducten afgevoerd worden door installaties die de verspreiding van risico’s voor de volksgezondheid en de diergezondheid voorkomen, zoals gesloten buizen voor vloeibare dierlijke bijproducten;
c. het bedrijf is zo gebouwd dat het eenvoudig kan worden gereinigd en ontsmet. Vloeren moeten zo aangelegd zijn dat vloeistoffen gemakkelijk wegvloeien;
d. het bedrijf is voorzien van adequate toiletten, kleedruimen, wasbakken voor het personeel en zo nodig, kantoorruimte die beschikbaar gesteld kan worden aan het personeel dat officiële controles uitvoert;
e. het bedrijf is voorzien van adequate voorzieningen die beschermen tegen schadelijke dieren zoals insecten, knaagdieren en vogels;
f. waar dit vereist is om de doelstellingen van deze verordening te bereiken, beschikken bedrijven over adequate opslagfaciliteiten met regelbare temperatuur en voldoende capaciteit waarin dierlijke bijproducten op geschikte temperaturen bewaard kunnen worden en die zo ontworpen zijn dat deze temperaturen gecontroleerd en geregistreerd kunnen worden.
2. Het bedrijf beschikt over adequate voorzieningen voor het reinigen en ontsmetten van de (open of afsluitbare) recipiënten waarin dierlijke bijproducten worden geleverd, en van de voertuigen waarin zij worden vervoerd, schepen uitgezonderd. Er wordt gezorgd voor adequate voorzieningen voor het ontsmetten van voertuigwielen.
Afdeling 2

Hygiëne-eisen

1. Het sorteren van dierlijke bijproducten gebeurt zo dat elk gevaar voor verspreiding van dierziekten wordt voorkomen.
2. Gedurende de opslag worden dierlijke bijproducten gescheiden van andere goederen gehanteerd en opgeslagen, en wel zo dat elke verspreiding van ziekteverwekkers wordt voorkomen.
3. Dierlijke bijproducten worden adequaat, mede op de juiste temperatuur, opgeslagen totdat zij verder worden verzonden.
(…).”.
5.1
Het College stelt allereerst vast dat door verweerder is erkend dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat de DBP op de locatie in Kerkrade worden geopend om daar te worden verwerkt tot biogas. De verwerking tot biogas vindt pas plaats na vervoer van de DBP naar Amsterdam. Aangezien verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard is het bestreden besluit op dit punt in strijd met de vereiste zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
5.2
Partijen twisten over de vraag of op de locatie in Kerkrade, naast de opslag van DBP, ook sprake is van het hanteren van DBP, meer specifiek het verrichten van de tussenhandeling sorteren. De bepalingen van hoofdstuk II van bijlage IX zijn van toepassing op zowel opslag als tussenhandelingen. Volgens verweerder is het echter toch van belang om te beoordelen of naast opslag sprake is van tussenhandelingen, omdat voorzieningen die adequaat zijn voor opslag wellicht niet adequaat zijn wanneer daarnaast ook tussenhandelingen worden verricht. Ter zitting is desgevraagd te kennen gegeven dat, wanneer uitsluitend sprake zou zijn van opslag, mogelijk wel aan de eisen van hoofdstuk II van bijlage IX wordt voldaan. Gelet op dit standpunt van verweerder zal het College allereerst de vraag beantwoorden of de activiteiten die op de locatie worden uitgevoerd kunnen worden bestempeld als enkel opslag dan wel dat naast opslag ook sprake is van de tussenhandeling sorteren.
5.3
Het College volgt verweerder niet in het – eerst ter zitting ingenomen – standpunt dat het sorteren er allereerst uit bestaat dat de DBP die in gesloten recipiënten worden aangeleverd (de tonnetjes met frituurvet en de klikobakken met voedselresten) op de locatie worden geopend, bekeken, beoordeeld en verplaatst naar de juiste containers. Voor de juistheid van dat standpunt bevinden zich in het dossier geen concrete aanknopingspunten. Appellante heeft zowel in bezwaar als in beroep meermalen verklaard dat de DBP (met uitzondering van het putvet) worden aangeleverd in gesloten recipiënten en dat deze recipiënten niet worden geopend maar enkel in containers worden geplaatst. Het College heeft geen aanleiding om aan die verklaring van appellante te twijfelen. De door verweerder geschetste gang van zaken vindt ook geen bevestiging in het rapport van de inspectie op 21 mei 2015 dan wel de aanvullende rapportage van 21 februari 2017. In zoverre is dus geen sprake van de tussenhandeling sorteren. De door verweerder aangedragen feiten en omstandigheden kunnen het besluit niet dragen zodat volgt dat het in zoverre in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Het ter plekke overpompen met een slang van putvet in een container en het weer overpompen daarvan in een tankwagen wanneer de container vol is, merkt het College evenmin aan als de tussenhandeling sorteren. Volgens Van Dale is sorteren: uitzoeken en bij elkaar leggen wat bij elkaar hoort. In dit geval vindt ter plekke enkel de aan- en afvoer van vloeibaar putvet plaats met het doel het putvet tijdelijk op te slaan, alvorens het wordt getransporteerd naar Amsterdam waar de verdere verwerking tot biogas plaatsvindt. Van uitzoeken is geen sprake, zodat van sorteren geen sprake is.
Evenmin kan het gegeven dat de gesloten recipiënten enerzijds en het vloeibare putvet anderzijds in verschillende containers worden opgeslagen op zichzelf worden beschouwd als de tussenhandeling sorteren, nu het frituurvet, de voedselresten en het putvet reeds gescheiden van elkaar worden aangevoerd. In zoverre berust het besluit op een uitleg van de term sorteren (Engels: sorting; Duits: sortieren; Frans: le tri; Spaans: clasificación) die niet in overeenstemming is met de duidelijke bewoordingen van hoofdstuk II van Bijlage IX van Verordening (EU) nr. 142/2011 en bevat het een motiveringsgebrek.
6.1
Zoals hiervoor is overwogen onder 5.1 en 5.3 is het bestreden besluit in strijd met Verordening (EU) nr. 142/2011, het zorgvuldigheidsbeginsel zoals vermeld in artikel 3:2 van de Awb en het motiveringsbeginsel, zoals vermeld in de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6.2
Het College ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen de onder 5.3 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Daarbij is van belang dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft opgemerkt dat, wanneer enkel sprake is van opslag, wellicht wel wordt voldaan aan de eisen van hoofdstuk II van bijlage IX bij de Verordening (EU) nr. 142/2011. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder daarover een nader standpunt innemen. Daarbij dient verweerder als uitgangspunt te nemen dat uit het door verweerder verrichte onderzoek niet blijkt dat op de locatie in Kerkrade andere handelingen worden verricht dan opslag van DBP. Hiertoe stelt het College een termijn van acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop de gebreken zijn hersteld. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
6.3
Omdat in dit stadium nog niet bekend is of en zo ja, in hoeverre, verweerder zijn standpunt handhaaft zal het College nu nog niet ingaan op de overige beroepsgronden.
6.4
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de onder punt 5.3 geconstateerde gebreken in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.
w.g. H.S.J. Albers w.g. L.N. Foppen