ECLI:NL:CBB:2017:216

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 mei 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
15/406
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke klacht tegen accountants wegens belangenverstrengeling en zorgvuldigheidsschending

In deze zaak hebben appellanten, accountants, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had hen verweten dat zij niet adequaat hadden gehandeld in een situatie van mogelijke belangenverstrengeling. Appellanten hadden een zakelijke relatie met de accountants van een partij waarmee hun cliënten een tegengesteld belang hadden. De accountantskamer oordeelde dat appellanten onvoldoende risico's hadden beoordeeld en geen schriftelijke vastlegging hadden gemaakt van hun afwegingen, zoals vereist door de Verordening Gedragscode (VGC). De accountantskamer verklaarde verschillende klachtonderdelen gegrond en legde een waarschuwing op aan de appellanten. In hoger beroep voerden appellanten aan dat de accountantskamer geen onderscheid had gemaakt tussen hen en dat de gegrondverklaring van de klachten onterecht was. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de accountantskamer terecht had vastgesteld dat appellanten in strijd hadden gehandeld met de fundamentele beginselen van zorgvuldigheid en professioneel gedrag. Het College vernietigde echter de gegrondverklaring van één van de klachtonderdelen, maar handhaafde de waarschuwing. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en objectiviteit in de accountantspraktijk, vooral in situaties waarin belangenverstrengeling kan optreden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/406
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 mei 2017 op het hoger beroep van:

1. [naam 1] RA ( [naam 1] )en
2. [naam 2] RA ( [naam 2] )beiden te [plaats 1] , appellanten
(gemachtigde: mr. F.C.M. van der Velden),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 april 2015, gegeven op een klacht, door
[naam 3] B.V. ( [naam 3] ),
[naam 4] ( [naam 4] )en
[naam 5] ( [naam 5] )ingediend tegen appellanten.

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 april 2015, met nummer 14/906 en 14/907 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:51).
[naam 3] , [naam 4] en [naam 5] (gezamenlijk: [naam 6] ) hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben op 2 december 2016 een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016. Partijen zijn verschenen, waarbij appellanten zich hebben laten bijstaan door hun gemachtigde en [naam 4] en [naam 5] tevens [naam 3] hebben vertegenwoordigd.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 4] is via zijn vennootschap [naam 7] B.V. 80% aandeelhouder van [naam 3] . [naam 5] is via zijn vennootschap [naam 8] B.V. 20% aandeelhouder van [naam 3] . [naam 4] en [naam 5] wilden via [naam 3] de bedrijven van [naam 9] overnemen. [naam 9] houdt zich onder meer bezig met de beveiliging van kranen en ander (zwaar) equipment.
1.3
Op basis van de door accountantskantoor [naam 1] Registeraccountants (kantoor [naam 1] ) op 27 maart 2013 en 2 april 2013 uitgebrachte offertes hebben [naam 4] en [naam 5] kantoor [naam 1] opdracht gegeven een due diligence onderzoek uit te voeren. Hiertoe heeft [naam 2] op
21 juni 2013 een opdrachtbevestiging aan [naam 7] B.V. gezonden, waarna partijen deze hebben ondertekend. [naam 2] heeft het onderzoek samen met zijn collega [naam 10] RA ( [naam 10] ) uitgevoerd. In de periode van 16 mei 2013 tot 13 november 2013 heeft
e-mailcorrespondentie plaatsgevonden tussen [naam 4] en [naam 5] en appellanten inzake afstemming van de inhoud van het due diligence onderzoek en het rapport van feitelijke bevindingen.
1.4
Op 1 mei 2013 hebben [naam 7] B.V. en de verkopende partij [naam 17] B.V., vertegenwoordigd door haar indirecte aandeelhouders, een intentieovereenkomst ondertekend aangaande de overname van de bedrijven van [naam 9] .
1.5
De accountant van de verkopende partij was [naam 12] ( [naam 12] ) van het kantoor [naam 11] Accountants en Belastingadviseurs ( [naam 11] ). Tussen de kantoren [naam 1] en [naam 11] bestaat een relatie. Beide kantoren hebben indirect een aandelenbelang van 2,8% in het bedrijf [naam 16] en van circa 10% in [naam 15] N.V. ( [naam 15] ). [naam 1] en [naam 12] zitten in het bestuur van [naam 15] .
1.6
Bedrijfsadviseur [naam 13] (in de persoon van [naam 14] ) ( [naam 13] ) heeft [naam 4] en [naam 5] geadviseerd bij de uitwerking van het overnametraject. In juni 2013 heeft [naam 13] in dat verband de financieringsaanvraag opgesteld.
1.7
Op 11 november 2013 hebben [naam 2] en [naam 10] het rapport van feitelijke bevindingen betreffende het due-diligence onderzoek inzake [naam 9] ondertekend en aan [naam 4] en [naam 5] gezonden. Per e-mail van 20 november 2013 heeft een medewerkster van het kantoor [naam 1] de (enigszins aangepaste) definitieve versie aan [naam 6] gezonden.
1.8
[naam 2] heeft op 13 november 2013 tevens het rapport van feitelijke bevindingen inzake due diligence voorwaarden ABN AMRO van [naam 9] c.s. aan [naam 4] en [naam 5] gezonden. Dit rapport is ondertekend door [naam 18] . Op 20 november 2013 heeft ABN AMRO definitief bevestigd akkoord te zijn met de financiering.
1.9
Op 20 november 2013 heeft [naam 12] aan [naam 4] en [naam 5] , op hun verzoek, onder meer de interne cijfers per 31 oktober 2013 van [naam 9] gezonden. [naam 12] heeft hierbij vermeld dat de mutaties tot 20 november 2013 hierin niet zijn verwerkt en dat evenmin een audit heeft plaatsgevonden.
1.1
Bij e-mail van 21 november 2013 hebben [naam 4] en [naam 5] de informatie van [naam 12] aan appellanten gezonden, met daarbij de opmerking dat zij verbijsterd waren over de cijfers en zich zullen beraden over de ontstane situatie. Bij e-mail van dezelfde dag heeft [naam 2] daarop voorgesteld een afspraak met elkaar in te plannen.
1.11
Bij e-mail van 26 november 2013 aan onder meer [naam 13] heeft de advocaat van de verkopers van [naam 9] zich afgevraagd of [naam 4] en [naam 5] nog wel geïnteresseerd zijn, dan wel dat zij uitvluchten aan het zoeken zijn om onder de verplichtingen uit te kunnen. Tevens heeft hij de bereidheid van verkopers geuit om tot volledige overeenstemming te komen, zij het dat verkopers uitsluitend nog wensen te contracteren op basis van hetgeen in de intentieovereenkomst is overeengekomen. Hij heeft daarbij gevraagd om toezending, conform afspraak, van de rapportage van het due diligence onderzoek.
1.12
Op 28 november 2013 zond [naam 2] een e-mail aan [naam 4] en [naam 5] , inhoudende:
“Afgelopen maandag 25 november jl. hebben [naam 1] [ [naam 1] , College] en [naam 2] [ [naam 2] , College] telefonisch contact opgenomen met [naam 4] [ [naam 4] , College] aangezien het maken van een afspraak op korte termijn niet tot jullie mogelijkheden behoorde. In dit gesprek hebben wij medegedeeld dat wij nog steeds met jullie graag aan tafel wensen te zitten, maar voornemens zijn de relatie met jullie te beëindigen.
Belangrijkste reden hiervoor is dat onze werkzaamheden - zoals overeengekomen in de opdrachtbevestiging - zijn afgerond. Het due diligence rapport, alsmede het rapport van feitelijke bevindingen ten behoeve van de ABN AMRO Bank hebben we immers circa twee weken geleden aan jullie doen toekomen. Daarnaast is de door jullie als (nieuwe) bestuurders nog uit te voeren stress-test door [naam 4] al diverse malen zelf uitgevoerd en is [naam 4] als (ex)bankman volledig bekend met deze voorwaarden. Bij de definitieve versie kan [naam 4] zich desgewenst nog door [naam 13] laten ondersteunen. Hiervoor is geen specifieke deskundigheid nodig.
[naam 13] heeft het gehele proces bij jullie begeleid. Zowel t.a.v. het traject van de (ver)koop als de financiering. Onze rol beperkte zich tot het uitvoeren van het due diligence onderzoek. Daarentegen hebben wij diverse malen met elkaar aan tafel gezeten. Hierbij hebben wij steeds getracht om jullie in het gehele proces te ondersteunen en te adviseren. Wij hebben ook heel veel energie (lees: tijd) gestoken om contacten met (adviseurs van) verkopers te masseren. Hierbij hebben wij echter meerdere malen het gevoel gehad dat er tussen ons geen sprake is van een klik of enig vertrouwen.
(…).
Het is in deze mail niet de bedoeling uitgebreid in te gaan op alle beweegredenen die ten grondslag liggen aan ons voornemen. In feite komt het - naast eerder genoemde punten - op het volgende neer:
1. Wij ervaren dat er wederzijds geen sprake (meer) is van volledig onderling vertrouwen. Dit belemmert het aangaan van een lange termijn relatie. Hierdoor heeft het weinig zin om hiermee door te gaan.
2. De in de opdrachtbevestiging opgenomen ‘prijsafspraak’ wordt per definitie geacht het plafond voor onze totale facturatie te zijn, ongeacht welke werkzaamheden door [naam 1] aanvullend zijn verricht en ongeacht de doorlooptijd van de opdracht. Het is allemaal vanzelfsprekend dat [naam 1] alles doet wat er gevraagd wordt en alle werkzaamheden gerelateerd zijn aan het due diligence onderzoek en dus in de prijsafspraak begrepen zijn.
(…).”
1.13
[naam 4] en [naam 5] hebben uiteindelijk besloten de overname van [naam 9] niet door te zetten.
1.14
Op 17 december 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [naam 4] en [naam 5] en appellanten. Een verslag van dit gesprek heeft [naam 5] bij e-mail van 18 december 2013 aan appellanten gezonden:
“In onze bespreking van gisterenmiddag hebben wij onze reactie op de door jullie beëindigde relatie met [naam 3] BV gegeven, hetgeen in bijgaand document is vastgelegd. Duidelijk is dat wij een fundamenteel verschil van inzicht hebben over de dienstverlening van [naam 1] aan [naam 3] en het moment en de wijze waarop [naam 1] de relatie met [naam 3] heeft beëindigd, hetgeen [naam 3] forse schade heeft berokkend.
Wij vinden het niet reëel dat de financiële pijn in deze situatie alleen bij [naam 3] komt te liggen, doch hebben aangegeven de zaak minnelijk te willen oplossen.
Derhalve hebben wij voorgesteld dat [naam 1] de door [naam 3] B.V. betaalde rekeningen in 2013, zijnde € 14.800,- excl. BTW crediteert aan [naam 3] B.V. en daarmee de zaak af te sluiten tegen finale kwijting over en weer. Dit minnelijk voorstel is tijdens het gesprek door jullie resoluut van de hand gewezen.
Let wel: de werkelijk geleden financiële schade van [naam 3] B.V. is vele malen hoger, bovengenoemd voorstel geldt alleen als wij op korte termijn tot een minnelijke oplossing komen.
Toen wij aangaven dat wij bij het ontbreken van een minnelijke oplossing, de zaak zullen voorleggen aan de tuchtcommissie van de accountantskamer in Zwolle reageerden jullie met uitspraken als:

Wij gaan ons niet verdedigen maar frontaal in de aanval, dan zullen jullie nog wat meemaken.

Ik hoop voor jullie dat jullie de beste advocaat kunnen vinden die er is….

Weten jullie wel wat zo’n procedure inhoudt? Hoe vaak hebben jullie zo’n procedure gevolgd?

Het geld maakt ons niets uit, wij geven graag tonnen uit aan zo’n procedure en maken er veel tijd voor vrij.

Ga zo snel mogelijk mijn kantoor uit….(hetgeen ook het einde van de bespreking was)
Wij zijn erg geschrokken van deze reactie welke wij als intimiderend hebben ervaren.
Desalniettemin willen wij jullie de mogelijkheid geven de zaak even te laten bezinken om, indien mogelijk, alsnog tot een minnelijke oplossing te komen.
Graag vernemen wij of jullie alsnog op ons voorstel willen ingaan d.m.v. een reply op deze e-mail. Indien wij maandag 23 december 2013 nog geen, of een afwijzende reactie van jullie hebben vernomen, zullen wij het klaagschrift bij de tuchtcommissie indienen.”
1.15
Bij e-mail van 23 december 2013 aan [naam 4] en [naam 5] heeft [naam 2] een reactie gegeven op de mail van [naam 5] van 18 december 2013, inhoudende:
“ (…). Wij zijn van mening dat de weergave van onze bespreking zoals opgenomen in de mail van 18 december jl. niet juist en niet volledig is. Daarnaast wordt in deze mail een zeer gekleurd beeld geschetst en worden zaken volledig uit de context gehaald. De inhoud van de nagestuurde bijlage wijzen wij af.
Kort samengevat komt jullie ‘voorstel’ er op neer dat:
(1) [naam 1] alle aan [naam 3] BV in rekening gebrachte facturen crediteert en de ontvangen gelden terug overmaakt of
(2) [naam 3] [naam 1] voor de Raad van Tucht daagt, indien niet aan (1) voldaan wordt.
Dit voorstel ruikt sterk naar een (mislukte) poging tot chantage.
Wij delen jullie immers mede dat wij niet voornemens zijn onze rekeningen aan [naam 3] BV te crediteren en ontvangen gelden terug over te maken.
Daarnaast delen wij niet jullie mededeling dat [naam 3] BV schade heeft geleden vanwege het handelen van [naam 1] . We begrijpen ook niet wat er in dit voorstel met een ‘minnelijke oplossing’ wordt bedoeld.”
1.16
[naam 4] heeft bij e-mail van 24 december 2013 een reactie op de e-mail van [naam 2] van 23 december 2013 aan appellanten gezonden en meegedeeld dat, om verdere escalatie te voorkomen, de zaak zou worden voorgelegd aan de accountantskamer.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, betreft een achttal verwijten, die de accountantskamer heeft aangeduid als klachtonderdelen a tot en met h. Met deze klachtonderdelen verwijten [naam 6] appellanten dat:
a. appellanten bij het horen van de over te nemen partij en haar financieel adviseur en accountant ( [naam 11] ) op voorhand aan [naam 6] hadden moeten melden dat zij mogelijkerwijs in een belangenverstrengeling terecht zouden kunnen komen en daarmee wellicht niet geheel onafhankelijk zouden kunnen opereren;
b. [naam 2] , leider van het due diligence onderzoek, een wanprestatie leverde, dan wel een onrechtmatige daad pleegde door het niet vermelden c.q. constateren van de feitelijke financiële situatie / ontwikkeling van [naam 9] ten tijde van het due diligence onderzoek;
c. appellanten één week voor de geplande overnamedatum onterecht, onverwacht en per direct de relatie met en werkzaamheden voor [naam 6] eenzijdig hebben beëindigd;
d. de argumentatie voor de beëindiging van de relatie met [naam 6] in de e-mail van 28 november 2013 door appellanten niet is gebaseerd op feiten, maar op valse voorwendselen en geen grond vormt voor directe beëindiging van de relatie op zo’n cruciaal moment;
e. appellanten onterecht en onverwacht, één week voor de transactie, de overeengekomen stresstest / uitkeringstoets niet meer hebben willen verrichten en daardoor willens en wetens de transactie hebben laten mislukken;
f. appellanten de schriftelijk en mondeling toegelichte klachten van [naam 6] niet op ter zake en zakelijk correcte wijze hebben behandeld;
g. appellanten, namens [naam 1] , aan [naam 6] niet afgesproken, onherkenbare en reeds betaalde zogenaamde extra ‘meerwerken’ in rekening hebben gebracht;
h. appellanten op basis van deze klachten niet integer jegens [naam 6] hebben gehandeld.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht voor zover het betreft de klachtonderdelen a, c, d en e (voor zover het ziet op het niet meer willen uitvoeren van de stresstest) en f gegrond verklaard. De accountantskamer heeft de klacht voor het overige ongegrond verklaard en aan appellanten ieder de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het College stelt voorop dat [naam 6] geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de bestreden uitspraak. Het geding in hoger beroep is daarmee beperkt tot de oordelen van de accountantskamer over de klachtonderdelen waartegen appellanten grieven hebben gericht.
4.1
Appellanten komen in hun eerste grief op tegen het feit dat de accountantskamer bij de beoordeling van de klacht geen onderscheid heeft gemaakt tussen beide appellanten. [naam 2] heeft de opdracht van [naam 6] aanvaard en uitgevoerd. [naam 1] is daarbij niet betrokken geweest, behalve dat hij ondersteuning heeft verleend in de communicatie tussen [naam 6] en de adviseur van verkoper, [naam 12] . Daarnaast geldt dat [naam 2] , als inhoudelijk behandelaar van het dossier, verantwoordelijk is geweest voor (de besluitvorming omtrent) de facturering en de beëindiging van de relatie. Met betrekking tot klachtonderdeel f geldt dat dit verwijt alleen gegrond is verklaard met betrekking tot [naam 2] . Appellanten verzoeken het College een en ander alsnog mee te nemen bij de beoordeling van de klacht en de klacht met betrekking tot [naam 1] niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
4.2
[naam 6] stellen hiertegenover dat [naam 1] zich wel degelijk en vooral op de meest cruciale momenten in het proces liet gelden, zoals bij het accepteren van de opdracht, ondertekening als verantwoordelijk accountant van de jaarrekening 2012 van [naam 7] B.V., zijn adviezen gedurende het due diligence onderzoek en dan in het bijzonder omtrent de samenwerking met [naam 12] , de beëindiging van de opdracht, het niet uitvoeren van de
stresstest en de afhandeling van de geuite klachten.
4.3
Het College stelt vast dat de accountantskamer onderscheid heeft gemaakt tussen beide appellanten bij de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen. Zo heeft de accountantskamer, zoals appellanten terecht opmerken, in het kader van de beoordeling van klachtonderdeel f vastgesteld dat alleen [naam 2] in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag. In zoverre mist deze grief feitelijke grondslag. Ook overigens acht het College de grief ongegrond. De klachtonderdelen die de accountantskamer ten aanzien van beide appellanten gegrond heeft verklaard, betreffen immers gedragingen waar beide appellanten een aandeel in hebben gehad. Dat [naam 1] mede een aandeel had in het
verweten handelen dan wel nalaten waarop klachtonderdelen a, c, d en e zien, blijkt uit het feit dat [naam 1] naar eigen zeggen ondersteuning heeft verleend in de communicatie tussen [naam 6] en [naam 12] , en [naam 1] blijkens de in overweging 1.12 weergegeven e-mail van
28 november 2013 betrokken is geweest bij de beëindiging van de relatie met [naam 6] en het besluit tot het niet uitvoeren van de stresstest.
De eerste grief faalt.
5.1
Appellanten komen in hun tweede grief op tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel a gegrond is. Verkort en zakelijk weergegeven komt deze grief op het volgende neer. Appellanten hebben bij acceptatie van de opdracht gebruik gemaakt van de “checklist risicoprofiel cliëntacceptatie en beoordeling integriteit cliënt” en waren zich bewust van de potentiële bedreiging voor hun objectiviteit die het gevolg was van de zakelijke relatie die bestond met [naam 12] dan wel [naam 11] , de adviseur van de verkopende wederpartij van [naam 6] Anders dan de accountantskamer achten appellanten de potentiële bedreiging voor hun objectiviteit die hiervan het gevolg was, van te verwaarlozen betekenis. [naam 1] registeraccountants en [naam 11] hebben allebei een belang van 10% in [naam 15] en een belang van 2,8% in [naam 16] . Verder zijn [naam 16] noch [naam 15] betrokken geweest bij de transactie in kwestie. Zij waren derhalve niet verplicht aanvullende maatregelen te treffen om de door hen wel degelijk waargenomen en bij de acceptatie van de opdracht benoemde bedreiging weg te nemen, dan wel terug te brengen naar een aanvaardbaar niveau. Niettemin heeft [naam 2] in het eerste gesprek met [naam 4] en [naam 5] op 29 maart 2013, in aanwezigheid van [naam 1] , de relatie met de adviseur van verkopers besproken en zodoende [naam 4] en [naam 5] daarvan op de hoogte gesteld. Met de vaststelling van de accountantskamer dat appellanten een tuchtrechtelijk verwijt treft omdat zij niet in hun dossier hebben vastgelegd dat zij [naam 4] en [naam 5] op de hoogte hebben gesteld van de zakelijke relatie tussen kantoor [naam 1] en [naam 11] , heeft de accountantskamer bovendien de klacht zelfstandig uitgebreid. [naam 6] hebben slechts geklaagd over het feit dat appellanten hen van de relatie tussen de accountantskantoren op de hoogte hadden moeten stellen, niet dat appellanten een en ander niet of onjuist in hun dossier hebben vastgelegd. Dat laatste verwijt – dat volgens appellanten overigens ook inhoudelijk onjuist is – dient verder buiten beschouwing te blijven. Verder volgen appellanten niet het oordeel van de accountantskamer dat niet relevant is dat [naam 12] de zakelijke relatie ook aan [naam 4] en [naam 5] zou hebben gemeld. Een accountant is immers niet verplicht om handelingen te verrichten waarvan hij weet dat die reeds door een ander zijn verricht. Zou dit wel het geval zijn, dan schiet de regelgeving haar doel voorbij.
5.2
[naam 6] wijzen erop dat wel degelijk sprake was van een potentiële bedreiging van belangenverstrengeling, waardoor appellanten niet onafhankelijk en zelfs in geheel niet de belangen van [naam 6] hebben behartigd. De door appellanten overgelegde, onleesbare interne notitie die door [naam 2] is opgesteld doet daaraan niets af. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij aan [naam 4] en [naam 5] hebben verteld dat zij mogelijkerwijs in een belangenverstrengeling terecht zouden kunnen komen gezien hun samenwerking, althans de gezamenlijke zakelijke belangen die zij delen met [naam 11] . De suggestie dat [naam 12] van [naam 11] deze informatie wel aan [naam 4] en [naam 5] zou hebben verteld is overigens onjuist. Volgens [naam 6] is het zeer aannemelijk dat appellanten daadwerkelijk niet objectief hebben gehandeld als gevolg van genoemde belangenverstrengeling, nu [naam 11] een substantieel financieel belang had bij het mislukken van de overname.
5.3
Het College overweegt dat het fundamentele beginsel van objectiviteit zoals bedoeld in artikel A-100.4 onder b van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC) voorschrijft dat een registeraccountant niet toelaat dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde. Artikel A-100.5 van de VGC verplicht de accountant in overeenstemming met het conceptueel raamwerk te handelen bij iedere door hem gesignaleerde bedreiging die van niet te verwaarlozen betekenis is en naar aanleiding daarvan waarborgen te treffen die deze bedreiging wegnemen of terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau, waarbij artikel A-100.2 van de VGC bepaalt dat de accountant iedere bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis, de naar aanleiding daarvan getroffen waarborgen en zijn conclusie, dient vast te leggen.
5.4
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat een bedreiging voor de objectiviteit kan ontstaan in de situatie dat een openbaar accountant een zakelijke relatie onderhoudt met de adviseur van een partij waarmee zijn eigen cliënten een tegengesteld belang hebben. Aangezien [naam 2] het due diligence onderzoek heeft uitgevoerd en [naam 1]
bemoeienis heeft gehad bij de overname van de bedrijven van [naam 9] , in de vorm van het ondersteunen van de communicatie tussen [naam 6] en [naam 12] en [naam 1] , alsmede het feit dat [naam 2] heeft meegetekend voor de acceptatie van [naam 6] als cliënten, hadden appellanten naar het oordeel van het College, gelet op het feit dat de kantoren [naam 1] en [naam 11] indirect een aandelenbelang hebben van 2,8% in het bedrijf [naam 16] en van circa 10% in [naam 15] , alsmede het feit dat [naam 1] en [naam 12] in het bestuur van [naam 15] zitten, bij het aanvaarden van de opdracht zich er rekenschap van moeten geven dat er sprake zou kunnen zijn van een bedreiging van een niet te verwaarlozen betekenis voor hun objectiviteit. Niet is gebleken dat appellanten dit aan [naam 6] hebben meegedeeld. De stelling van appellanten dat [naam 4] en [naam 5] ter zitting van de accountantskamer zouden hebben bevestigd dat zij op de hoogte waren van de zakelijke relatie tussen [naam 1] en [naam 11] mist feitelijke grondslag. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer van 19 september 2014 heeft [naam 4] verklaard dat appellanten hem vertelden dat zij samen in de SRA zaten en dat [naam 6] van andere samenwerking tussen het kantoor van appellanten en [naam 11] niet op de hoogte waren. Om mogelijke bedreigingen voor de objectiviteit te voorkomen hadden appellanten bij het aanvaarden van de opdracht dienen te beoordelen welke risico's aan de opdracht verbonden zijn en een schriftelijke vastlegging daarvan dienen te maken. Het College overweegt dat de in hoger beroep overgelegde “checklist risicoprofiel cliëntacceptatie en beoordeling integriteit cliënt” niet kan afdoen aan het oordeel van de accountantskamer dat appellanten tegen deze mogelijke bedreiging voor hun objectiviteit geen, althans onvoldoende waarborgen hebben getroffen en van hun eventuele afweging ter zake niets in hun dossier hebben vastgesteld. Uit de checklist blijkt weliswaar dat appellanten zich bewust zijn geweest van enige bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginsel van objectiviteit (onafhankelijkheid), maar niet dat een beoordeling van de naleving van de fundamentele beginselen en een afweging omtrent mogelijke bedreigingen heeft plaatsgevonden. Uit het door [naam 2] opgestelde gespreksverslag van 29 maart 2013, waarin melding wordt gemaakt van [naam 11] en [naam 12] , blijkt dat evenmin, zodat niet kan worden vastgesteld of en op welke wijze zij [naam 6] hebben geïnformeerd. Door dit verzuim hebben appellanten gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit. De omstandigheid dat [naam 12] , [naam 4] en [naam 5] op de hoogte zou hebben gesteld van zijn zakelijk relatie met [naam 1] , wat daar ook van zij, laat onverlet dat appellanten gehouden waren tot het toepassen van het door de VGC voorgeschreven conceptueel raamwerk in verband met het vastleggen van iedere bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis als bedoeld in artikel A-100.2 van de VGC.
5.5
Hieruit volgt tevens dat geen sprake is van een ongeoorloofde uitbreiding van klachtonderdeel a door de accountantskamer. Het verwijt van de accountantskamer in rechtsoverweging 4.4 van de bestreden uitspraak dat appellanten hebben nagelaten in het dossier de zakelijke relatie met [naam 11] en de daaraan verbonden consequenties vast te leggen volgt uit de door [naam 6] geformuleerde klacht en uit het daartegen door appellanten gevoerde verweer, nu bij gebreke van een (deugdelijke) vastlegging niet kan worden vastgesteld dat appellanten de fundamentele beginselen hebben nageleefd. Naar het oordeel van het College is de accountantskamer met haar beoordeling van klachtonderdeel a niet buiten de omvang van de klacht getreden.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de tweede grief faalt.
6.1
Appellanten stellen met de derde grief het oordeel van de accountantskamer ter discussie dat klachtonderdelen c, d, en e, die de accountantskamer gezamenlijk heeft besproken, gegrond zijn voor zover die klachtonderdelen zien op de beëindiging van de relatie tussen kantoor [naam 1] en [naam 6] en het niet meer uitvoeren van de stresstest. Appellanten stellen dat zij een zorgvuldige belangenafweging hebben gemaakt alvorens over te gaan tot het meedelen van hun voornemen tot beëindiging van de overeenkomst van opdracht. Appellanten ervoeren de wijze van communiceren van [naam 4] en [naam 5] als uiterst onprettig en de samenwerking werd gekenmerkt door een gebrek aan vertrouwen. Daarnaast was er discussie omtrent de declaraties. Appellanten hadden dus een belang bij (onmiddellijke) beëindiging van de samenwerking. Appellanten hebben vervolgens gewacht tot zij de opdracht met betrekking tot het due diligence onderzoek volledig hadden afgerond en hebben toen het voornemen tot beëindiging van de relatie kenbaar gemaakt, waarbij zij [naam 4] en [naam 5] de gelegenheid hebben geboden nader overleg te voeren. Hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt. Van een ‘acute beëindiging’ is in ieder geval geen sprake. De stresstest was op het moment dat appellanten hun voornemen kenbaar maakten nog niet uitgevoerd, maar appellanten waren van mening dat het niet uitvoeren van de stresstest geen negatieve gevolgen zou hebben voor [naam 6] Daartoe speelde onder meer een rol dat [naam 4] en [naam 5] , al dan niet in samenwerking met [naam 13] , heel goed in staat waren de stresstest zelf uit te voeren, de stress-test niet per se door een accountant hoefde te worden uitgevoerd, de gevraagde stresstest vrij straight forward was en deze ook gemakkelijk door een andere accountant (of een accountantsrelatie van [naam 13] ) had kunnen worden uitgevoerd. Daar komt bij dat als [naam 4] en [naam 5] erop hadden gestaan dat appellanten de stresstest toch zouden uitvoeren, zij dat zeker hadden gedaan. [naam 4] en [naam 5] waren echter niet meer geïnteresseerd in de stress-test, omdat zij op dat moment reeds bezig waren om (geheel buiten appellanten om) de onderhandelingen met betrekking tot de overname op te blazen. Dit op basis van het volstrekt onjuiste uitgangspunt dat de cijfers per 31 oktober 2013 van [naam 9] een groot verlies zouden laten zien. Het niet doorgaan van de overname heeft dan ook niets te maken met het door appellanten geuite voornemen tot beëindiging van de opdracht van [naam 3] . De hiermee samenhangende klachtonderdelen zijn daarom volgens appellanten ongegrond.
6.2
[naam 6] voeren aan dat appellanten wel degelijk acuut de opdracht hebben beëindigd nu zij, na het kenbaar maken van het voornemen daartoe, feitelijk geen werkzaamheden meer voor [naam 3] wilden uitvoeren. Zelfs de reeds afgesproken, uitermate belangrijke en urgente stresstest weigerden appellanten uit te voeren. De in het hogerberoepschrift geponeerde suggestie dat appellanten [naam 6] hiermee nog wel van dienst hadden willen zijn is uitermate hypocriet. De mogelijkheid om nog een afspraak te maken was louter tactisch en bedoeld om het dossier definitief te sluiten, zoals ook is gebleken tijdens de laatste bespreking op 17 december 2013. [naam 6] betwisten de stelling van appellanten dat de beëindiging van de relatie en het niet uitvoeren van de stresstest geen negatieve consequenties voor hen zou hebben. Zij wijzen erop dat de financierende bank veronderstelde dat deze test door een accountant werd verricht en weerspreken de aanname van appellanten dat [naam 4] , eventueel in samenwerking met [naam 13] , over voldoende expertise beschikte om zelf de stresstest uit te voeren. Nu appellanten de stresstest niet wilden uitvoeren, wilde de bank de benodigde financiering niet ter beschikking stellen. Daarnaast was het feit dat de accountant van [naam 3] zich op een dergelijk cruciaal moment terugtrok voor de bank een zwaarwegende reden om het vertrouwen in de overname te verliezen en van financiering af te zien. Dat had onvermijdelijk tot gevolg dat de overname geen doorgang kon vinden. Voorts vinden [naam 6] het onbegrijpelijk dat appellanten, naar eigen zeggen, al vanaf 30 augustus 2013 de relatie met [naam 3] wilden beëindigen, maar vervolgens tot 21 november 2013 consequent de schijn hebben gewekt een duurzame relatie voor de lange termijn te ambiëren.
6.3
Het College stelt voorop dat appellanten, zoals [naam 2] ter zitting bij de accountantskamer heeft verklaard, zich (uitdrukkelijk) hadden verbonden om de stresstest uit te voeren, althans in dat kader werkzaamheden uit te voeren. Appellanten betogen dat er sprake was van een gebrek aan vertrouwen waardoor zij de opdracht niet konden voortzetten. Het College overweegt dat uit het dossier valt af te leiden dat de samenwerking tussen [naam 4] en [naam 5] enerzijds en appellanten anderzijds vanaf augustus 2013 moeizaam verliep. De (slechte) cijfers van [naam 9] per 31 oktober 2013, die volgens [naam 6] haaks zouden staan op de uitkomst van het due diligence onderzoek, hebben de verhoudingen verder op scherp gezet. Dat ook van de kant van [naam 1] weinig tot geen vertrouwen meer bestond in [naam 6] blijkt uit het feit dat hij zelf heeft gesteld dat hij reeds in augustus 2013 het voornemen had om de relatie met [naam 4] en [naam 5] te beëindigen, omdat hij het gevoel had dat [naam 6] twijfelden aan de integriteit van (de betrokken medewerkers van) kantoor [naam 1] . Een verschil van inzicht in november 2013 over de hoogte van de openstaande declaraties heeft het vertrouwen tussen partijen verder ondermijnd. Het ontbreken van vertrouwen tussen appellanten en [naam 6] rechtvaardigt op zich zelf het besluit van appellanten de relatie met [naam 6] te willen beëindigen. Dat laat onverlet dat bij een beëindiging de fundamentele beginselen van de VGC in acht genomen dienen te worden. Naar het oordeel van het College hebben appellanten in dit geval die beginselen onvoldoende nageleefd. Over het niet uitvoeren van de stresstest hebben zij niet tijdig en duidelijk naar [naam 4] en [naam 5] gecommuniceerd. In dit verband neemt het College in aanmerking dat [naam 2] nog bij e-mail van 7 november 2013 [naam 4] en [naam 5] heeft bericht dat [naam 1] de uitvoerende en ondersteunende werkzaamheden zal verrichten die benodigd zijn in het kader van de stresstest. [naam 2] heeft voorts [naam 12] op 13 november 2013 per e-mail bericht de stresstest nog uit te voeren, terwijl hij naar eigen zeggen reeds in augustus 2013 al het voornemen had om de relatie met [naam 3] te beëindigen. Gelet op het voorgaande hadden [naam 6] erop mogen vertrouwen dat [naam 1] de stresstest (tijdig) zou uitvoeren. Door op
25 november 2013, twee dagen voor de deadline waarop de stresstest uitgevoerd had moeten worden, zonder voorafgaand overleg te voeren met [naam 6] , [naam 4] telefonisch in kennis te stellen van hun voornemen tot beëindigen van de opdracht en per direct de werkzaamheden te staken, hebben appellanten in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van zorgvuldigheid en van professioneel gedrag. Appellanten hebben de belangen van [naam 6] onvoldoende voor ogen gehad. Uit de e-mail van 28 november 2013 blijkt dat appellanten de belangen van [naam 6] weliswaar hebben onderkend, maar van een afweging van deze belangen is niet gebleken. Dat appellanten, zoals zij hebben aangevoerd, de wijze van communiceren met [naam 4] en [naam 5] als uiterst onprettig hebben ervaren, vormt naar het oordeel van het College geen rechtvaardiging voor het in de gegeven omstandigheden plotseling beëindigen van de relatie.
De derde grief slaagt niet.
7.1
De vierde grief van appellanten richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer in rechtsoverweging 4.7 van de bestreden uitspraak dat het schadelijk is voor het accountantsberoep om in een interne klachtprocedure taalgebruik te bezigen zoals [naam 2] tijdens het gesprek van 17 december 2013 met [naam 4] en [naam 5] zou hebben gedaan. Appellanten stellen voorop dat voornoemd gesprek niet in het kader van een interne klachtenprocedure heeft plaatsgevonden, aangezien [naam 6] direct een tuchtklacht bij de accountantskamer hebben ingediend. Omdat appellanten niet meer volledig helder voor ogen hadden in welke bewoordingen zij hun ongenoegen tijdens die bespreking hadden geuit, hebben zij ter zitting van de accountantskamer slechts benadrukt dat de door [naam 4] en [naam 5] weergegeven opmerkingen (in ieder geval) uit de context zijn gehaald. Inmiddels hebben appellanten het verslag van de desbetreffende bespreking ingezien en een intern verzonden e-mail naar aanleiding van die bespreking overgelegd. Daaruit volgt volgens appellanten een heel ander beeld. Appellanten waren inderdaad boos omdat zij zich niet herkenden in de scherpe verwijten van [naam 4] en [naam 5] , maar van onbetamelijk taalgebruik is geen sprake geweest. Het klachtonderdeel is volgens appellanten dan ook ongegrond.
7.2
[naam 6] betogen dat uit de correspondentie vanaf 17 december 2013 nadrukkelijk blijkt dat appellanten op geen enkele wijze inhoudelijk op de klachten van [naam 6] wilden reageren en ook op geen enkele wijze de gebezigde intimiderende bewoordingen ontkennen of nuanceren.
7.3
Naar het oordeel van het College zijn, anders dan de accountantskamer heeft aangenomen, geen feiten gesteld of gebleken waaruit blijkt dat [naam 4] en [naam 5] gebruik hebben gemaakt van een interne klachtenprocedure en dat voornoemd gesprek van
17 december 2013 in dat kader heeft plaatsgevonden. In zoverre berust de uitspraak op een onjuiste feitelijke grondslag. Verder stelt het College vast dat de door [naam 2] gedane uitspraken zijn gedaan in reactie op ernstige beschuldigingen van [naam 6] aan het adres van kantoor [naam 1] , die gepaard gingen met vérgaande financiële eisen onder dreiging met een tuchtprocedure indien daaraan niet voldaan zou worden. Het College houdt [naam 6] voor dat wie op een dergelijke manier kaatst, de bal kan verwachten. Daarom acht het College onder de gegeven omstandigheden de uitlatingen van [naam 2] niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
De vierde grief slaagt.
8.1
Tot slot keren appellanten zich in grief vijf tegen de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing. Zo er al sprake is van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door appellanten, dan dient geen maatregel te worden opgelegd. Hierbij is volgens appellanten van belang dat niet is komen vast te staan dat appellanten daadwerkelijk niet objectief zijn geweest, dan wel dat [naam 2] de werkzaamheden met betrekking tot de due diligence niet naar behoren zou hebben uitgevoerd, en dat de beëindiging van de opdracht geen negatieve gevolgen voor [naam 4] en [naam 5] heeft gehad.
8.2
[naam 6] menen dat een passende tuchtrechtelijke sanctie op zijn plaats is, mede om het risico op herhaling te voorkomen.
8.3
Hoewel een onderdeel van het verwijt dat de accountantskamer [naam 2] maakt, niet in stand kan blijven, acht het College de door de accountantskamer aan beide appellanten opgelegde maatregel van waarschuwing niettemin, gezien de aard en ernst van de vastgestelde schendingen van de fundamentele beginselen, passend en geboden.
9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer, voor zover daarbij klachtonderdeel f gegrond is verklaard, dient te worden vernietigd. In hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 7.3 ziet het College aanleiding de zaak zelf af te doen en klachtonderdeel f ongegrond te verklaren.
10. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel f;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
- verklaart klachtonderdeel f ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2017.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai