ECLI:NL:CBB:2017:177

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 mei 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
15/271
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.R. Winter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar perceelsoppervlakte 2014

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris, waarin deze het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaarde. Dit besluit volgde op een brief van 30 oktober 2014, waarin de staatssecretaris de appellant informeerde over de oppervlakte van zijn percelen voor het jaar 2014. De appellant stelde dat de brief een besluit was in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze op rechtsgevolg gericht zou zijn. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de brief enkel informatief was en geen rechtsgevolg beoogde.

Tijdens de zitting op 31 maart 2017 werd het standpunt van de appellant verder toegelicht. De appellant voerde aan dat de brief impliciet een besluit inhield, omdat deze meldde dat de wijziging van de percelen niet in aanmerking kwam voor subsidie of bedrijfstoeslag. Het College overwoog echter dat de brief niet als een besluit kon worden gekwalificeerd, omdat deze niet gericht was op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding. De brief had enkel tot doel de appellant te informeren over de status van zijn verzoek en de procedure rondom de subsidieaanvraag.

Het College concludeerde dat de staatssecretaris het bezwaar van de appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de brief geen besluit in de zin van de Awb was. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/271
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 mei 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij brief van 30 oktober 2014 (de brief) heeft verweerder appellant bericht over de oppervlakte van zijn percelen voor 2014.
Bij besluit van 5 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. In artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat in die wet onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een rechtshandeling is een handeling gericht op rechtsgevolg, dat wil zeggen op het vaststellen, wijzigen of opheffen van een rechtsverhouding.
2. Appellant voert aan dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft geacht. Volgens appellant is de brief, waarin verweerder hem heeft bericht over de wijze waarop hij het door hem ingediende verzoek tot wijziging van de oppervlakte van zijn percelen voor 2014 heeft afgehandeld, op rechtsgevolg gericht en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In de brief staat immers dat de wijziging voor het vergrote gedeelte van de percelen in 2014 niet in aanmerking komt voor subsidie of bedrijfstoeslag.
3. Verweerder betoogt dat de brief niet op enig rechtsgevolg is gericht en dus geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het oogmerk van de brief is slechts om appellant ervan op de hoogte te stellen dat de gewijzigde gegevens die hij heeft doorgegeven die resulteren in een vergroting van de percelen, niet meer worden verwerkt. Met de opmerking in de brief “dat het vergrote gedeelte van deze percelen voor 2014 niet in aanmerking komt voor subsidie of bedrijfstoeslag”, heeft verweerder niet meer bedoeld dan een mededeling te doen over een bij een nader besluit nog in het leven te roepen rechtsgevolg. Verweerder heeft ter zitting benadrukt dat alle inhoudelijke argumenten die appellant in deze procedure heeft aangevoerd, in het kader van de lopende bezwaarprocedure tegen dat nadere besluit aan de orde kunnen worden gesteld.
4.1
Ter beoordeling staat of verweerder in het bestreden besluit het bezwaarschrift van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College overweegt daarover als volgt.
4.2
Met de brief heeft verweerder appellant bericht over de registratie van zijn percelen voor 2014. Dit bericht omvat een mededeling van verweerder dat hij een wijziging die appellant heeft doorgegeven en die strekt tot vergroting van zijn percelen in 2014, niet meeneemt bij de beoordeling van de aanvraag voor subsidie of bedrijfstoeslag van appellant. Verweerder geeft hierop in de brief de volgende toelichting:
“ Ik heb uw verzoek ontvangen na 9 juni 2014. Dit was de laatste dag waarop u deze wijziging kon indienen. Dit betekent dat het vergrote gedeelte van deze percelen voor 2014 niet in aanmerking komt voor subsidie of bedrijfstoeslag. Uw perceelswijziging verwerken we wel in de registratie van uw percelen en gebruiken we voor de Meststoffenwet.”
Na deze toelichting volgt in de brief een rubriek met de titel “Wat als u bezwaar heeft”, waarin het volgende staat vermeld:
“ U kunt op dit moment geen bezwaar maken, omdat deze brief geen beslisbrief is. U krijgt uiterlijk 30 juni 2015 van ons de beslissing op uw aanvraag voor bedrijfstoeslag of subsidie. U kunt dan ook bezwaar maken tegen het feit dat uw wijzigingsverzoek niet door ons is meegenomen in de beoordeling van uw aanvraag voor subsidie of bedrijfstoeslag.”
4.3
Het College is van oordeel dat de brief geen besluit is in de zin van de Awb, omdat deze, ondanks de hiervoor onder 3 aangehaalde opmerking, kennelijk toch niet meer beoogt dan appellant ervan in kennis te stellen hoe er verder met zijn verzoek zal worden omgegaan en niet op rechtsgevolg is gericht. Met de, eveneens hiervoor aangehaalde, passage uit de in de brief vervatte rubriek “Wat als u bezwaar heeft” wordt de afwezigheid bij verweerder van het oogmerk om ter zake rechtsgevolgen in het leven te roepen onderstreept. Verweerder heeft inmiddels op 30 april 2015 het nadere, wel op rechtsgevolg gerichte, besluit genomen en appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, kan appellant in het kader van dat bezwaar alle inhoudelijke argumenten aan de orde stellen die hij in de onderhavige procedure heeft aangevoerd en zal verweerder pas na de uitspraak in deze zaak op dat bezwaar beslissen.
4.4
Aangezien de brief niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kwalificeert, heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van appellant terecht om die reden niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, in aanwezigheid van mr. O.C. Bos, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. O.C. Bos