ECLI:NL:CBB:2017:145

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
16 mei 2017
Zaaknummer
15/873
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.R. Winter
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • T.P.J.N. van Rijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag 2014 en de overdracht van toeslagrechten

In deze zaak gaat het om een beroep van de vennootschap onder firma [naam 1] V.O.F. tegen de beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2014. De staatssecretaris had de bedrijfstoeslag vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, waarbij hij de overdracht van vier toeslagrechten van [naam 2] aan [naam 1] buiten beschouwing liet. De appellanten, vertegenwoordigd door hun gemachtigde M. de Koning, betogen dat de melding van deze overdracht tijdig is gedaan, maar de staatssecretaris stelt dat de melding niet voor de deadline van 31 maart 2014 is ontvangen.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd dat de melding tijdig is gedaan. De appellanten hebben geen verzendbewijs overgelegd en de staatssecretaris heeft geen melding ontvangen voor de gestelde datum. Het College concludeert dat het aan de appellanten is om te bewijzen dat de melding tijdig is ingediend, en dat zij hierin niet zijn geslaagd. De verzoeken om getuigen te horen zijn niet gehonoreerd, omdat de appellanten niet voldoende duidelijkheid hebben gegeven over de getuigen en hun verklaringen.

De appellanten hebben ook betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft toegepast, maar het College oordeelt dat de staatssecretaris een bestuursorgaan is in de zin van de Awb en dat de afhandeling van het bezwaarschrift correct is verlopen. Het College heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/873
5101

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 april 2017 in de zaak tussen

De vennootschap onder firma [naam 1] V.O.F., waarvan de vennoten zijn [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5], te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: M. de Koning),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van [naam 1] V.O.F. ( [naam 1] ) voor het jaar 2014 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling).
Bij besluit van 7 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 12 mei 2016 en 24 augustus 2016 zijn partijen uitgenodigd ter zitting te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016. [naam 2] ( [naam 2] ) is in persoon en namens [naam 1] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van appellanten. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. [naam 1] heeft voor het jaar 2014 bedrijfstoeslag aangevraagd. In geschil is of verweerder bij de vaststelling hiervan terecht de, gestelde, overdracht van vier toeslagrechten van [naam 2] aan [naam 1] buiten beschouwing heeft gelaten.
2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, gaat verweerder uit van 59,86 toeslagrechten en een in aanmerking genomen oppervlakte van 59,86 ha. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door appellanten gewenste registratie van de overdracht van de betreffende vier toeslagrechten door [naam 2] aan [naam 1] niet tijdig is gemeld, waardoor het niet mogelijk is om met deze melding rekening te houden bij de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2014 aan [naam 1] . Een melding “overdragen toeslagrechten” diende uiterlijk 31 maart 2014 te zijn ontvangen door verweerder. Verweerder heeft op die datum echter geen melding ontvangen en een kopie van deze melding heeft hij pas op 19 januari 2015 ontvangen. Appellanten hebben niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat een zodanige melding tijdig is gedaan. Verweerder kan de overdracht daarom niet alsnog registreren met ingang van de peildatum
15 mei 2014 en betrekken in de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2014 van [naam 1] .
3.1
Artikel 43 van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Overdracht van toeslagrechten
1. (…)
2. Toeslagrechten kunnen worden overgedragen door verkoop of elke andere vorm van definitieve overdracht met of zonder grond. (…).
3.2
Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009
houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde ten tijde en voor zover van belang:
“Artikel 12 - Overdracht van toeslagrechten
1. Toeslagrechten mogen op elk moment van het jaar worden overgedragen.
2. De cedent stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de overdracht haar beslag zal krijgen, binnen een door die lidstaat te bepalen termijn daarvan in kennis.
3. Een lidstaat mag eisen dat de cedent de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de overdracht haar beslag zal krijgen, in kennis stelt van de overdracht binnen een door die lidstaat te bepalen termijn, maar niet vroeger dan zes weken vóór de overdracht en met inachtneming van de uiterste datum voor indiening van een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling. (…)
3.3
De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 22
1. Overdracht van toeslagrechten geschiedt met inachtneming van artikel 43 van verordening 73/2009 en de artikelen 26 en 27 van verordening 1120/2009.
2. Onverminderd de in verordening 73/2009, 1120/2009, 1122/2009 en 1121/2009 aan de betaling op basis van toeslagrechten gestelde voorwaarden kan de aanspraak op betaling in enig premiejaar op basis van de overgedragen toeslagrechten slechts worden gemaakt indien de cedent de minister uiterlijk op 31 maart van het desbetreffende premiejaar in kennis stelt van de overdracht. (…)”
4.1
Appellanten hebben aangevoerd dat de melding van de overdracht van de toeslagrechten tijdig is ingediend door hun toenmalige gemachtigde. Zij stellen hiervan een begin van bewijs te hebben geleverd. De met de overdracht van de toeslagrechten gemoeide overgedragen percelen zijn immers wel verwerkt in de jaaropgave 2014. Het is daarom aan verweerder om bewijs te leveren dat de melding niet tijdig is ontvangen en verweerder is in dit bewijs niet geslaagd. Appellanten verzoeken om een enquête te houden om getuigen op te roepen en te horen.
4.2
Verweerder stelt dat het hem niet duidelijk is welke melding met betrekking tot de jaaropgave 2014 voor 31 maart 2014 zou moeten zijn ontvangen volgens appellanten. In januari, februari of maart 2014 zijn geen schriftelijke stukken van appellanten ontvangen die hierop betrekking hebben. Uit het dossier blijkt dat er wel telefonisch contact is geweest met appellanten op 14 maart 2014 en op 29 april 2014. Tijdens het telefoongesprek op
14 maart 2014 heeft [naam 2] namens appellanten onder meer aangegeven dat de vier toeslagrechten moeten worden overgeschreven op naam van [naam 1] . Een medewerkster van verweerder heeft toen aangegeven dat dit uiterlijk 31 maart 2014 diende te gebeuren, waarop [naam 2] heeft aangegeven dat hij dat zou doen. Verweerder heeft appellanten hiervoor vervolgens een formulier toegestuurd. Dit formulier is echter niet voor 31 maart 2014 door verweerder retour ontvangen.
In de tweede plaats stelt verweerder dat het aan appellanten is om te bewijzen dat het formulier op tijd is verzonden. Appellanten hebben geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de melding tijdig is ingediend. Appellanten hebben pas in januari 2015 een kopie opgestuurd van een melding overdracht. Deze is gedateerd 14 februari 2014 en het origineel zou begin 2014 aan verweerder verzonden zijn. Dit strookt echter niet met het feit dat het formulier pas na 14 maart 2014 is opgestuurd naar appellanten.
Nu appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het formulier tijdig is verzonden is het niet aan verweerder om te bewijzen dat het formulier niet tijdig is ontvangen.
4.3
Het College overweegt als volgt. Op grond van voorgaande artikelen is de juiste wijze van melden van de overdracht van toeslagrechten in dit geval het indienen van een formulier bij verweerder uiterlijk 31 maart van het betreffende toeslagjaar. Op appellanten rust de last te bewijzen dat het meldingsformulier tijdig is ingediend. Pas indien zij de verzending aannemelijk hebben gemaakt ligt het op de weg van verweerder om de ontvangst van het formulier op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. Naar het oordeel van het College zijn appellanten er echter met de door hen geschetste gang van zaken rond de verzending van het meldingsformulier niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij, dan wel hun toenmalige gemachtigde namens appellanten, het meldingsformulier vóór 31 maart 2014 hebben ingediend. Zij hebben hiervan geen verzendbewijs overgelegd. Tevens strookt het betoog van appellanten dat zij in de veronderstelling waren dat hun toenmalige gemachtigde reeds een melding had ingediend en dat zij daarom hebben afgezien van het indienen van het formulier niet met de inhoud van de telefonische contacten met verweerder die na de gestelde datum van indiening hebben plaatsgevonden. Dit betekent dat op verweerder geen bewijsplicht rust om de ontvangst van het formulier op een niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen.
In hun beroepschrift hebben appellanten weliswaar verzocht “een enquête te houden om getuigen op te roepen en te horen” kennelijk met de bedoeling aan de hand van door die getuigen af te leggen verklaringen alsnog aannemelijk te maken dat de hiervoor bedoelde melding tijdig is gedaan. Het College heeft in deze niet gespecificeerde opmerking, die voor het eerst in beroep is gemaakt, en die ook niet is voorzien van de namen van de voor te brengen getuigen en die ook niet verduidelijkt waarover dan en door wie precies zou kunnen worden verklaard, evenwel geen aanleiding gevonden zelf navraag bij appellanten te doen op welke getuigen zij doelden en waaromtrent zou kunnen worden verklaard. Dit wordt niet anders indien appellanten hierbij louter het oog zouden hebben gehad op hun voormalige gemachtigde. Ook dan zou het op de weg van appellanten hebben gelegen om eerst meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de personalia van die gemachtigde en waaromtrent die dan eventueel zou kunnen verklaren. Bovendien stond het appellanten vrij die getuige(n) zelf, met inachtneming van de daarvoor geldende termijn, op te roepen of ter zitting mede te brengen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Appellanten stellen voorts dat verweerder zich in zijn besluitvorming ten onrechte heeft gebaseerd op de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu de ministeries en staatssecretarissen hiervan zijn uitgesloten op grond van artikel 1 van de Awb, en de artikelen 42, 46, 81 en 82 van de Grondwet.
5.2
Deze stelling van appellanten vindt naar het oordeel van het College geen grondslag in het recht. Zoals verweerder terecht heeft betoogd is verweerder een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb en is hier tevens sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Hieruit volgt dat verweerder het bezwaarschrift van appellanten terecht met inachtneming van het bepaalde in de Awb heeft afgehandeld.
6. Het betoog van appellanten dat zij ten onrechte niet zijn gehoord door een onafhankelijke en onpartijdige commissie voor Beroep en Bezwaarschriften, maar door een senior jurist in dienst van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, kan naar het oordeel van het College evenmin slagen.
Op grond van artikel 7:5 van de Awb geschiedt het horen onder andere door een persoon die niet bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, tenzij het horen geschiedt door of mede door het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan. Dat in dit geval een jurist die niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken is geweest het besluit nog een keer beoordeelt is dan ook in lijn met deze bepaling.
7. Voor zover appellanten stellen dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd ziet het College geen aanleiding voor die conclusie. Anders dan appellanten stellen, is bovendien naar het oordeel van het College de email die verweerder ontving op
10 september 2015 met de verklaring van [naam 2] over de verzending van de melding wel vermeld in het bestreden besluit en is deze door verweerder in zijn motivering betrokken.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en
mr. T.P.J.N. van Rijn, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
w.g. R.R. Winter w.g. C.M. Leliveld