ECLI:NL:CBB:2016:81

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 maart 2016
Publicatiedatum
8 april 2016
Zaaknummer
14/696
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een stichting als belanghebbende in een tariefbeschikking voor tandheelkundige zorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 31 maart 2016, in de zaak tussen de Stichting Consumenten Platform Mondzorg en de Nederlandse Zorgautoriteit, werd de ontvankelijkheid van de appellante beoordeeld. De Stichting Consumenten Platform Mondzorg had beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit, waarin het bezwaar van de stichting tegen de Tariefbeschikking Tandheelkundige Zorg ongegrond was verklaard. De stichting stelde dat de tariefbeschikking in strijd was met het vrije verkeer van vestiging en diensten binnen de EU, omdat tandartsen hierdoor geen zorg op maat konden leveren.

Het College oordeelde dat de stichting geen belanghebbende was in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en ook niet als consumentenorganisatie kon worden aangemerkt volgens artikel 105 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). De stichting was opgericht met als doel de kwaliteit van de tandheelkundige zorg te bevorderen, maar het College concludeerde dat de statutaire belangen van de stichting niet rechtstreeks betrokken waren bij de tariefbeschikking. De stichting had niet kunnen aantonen dat zij op landelijk niveau als patiënten- of consumentenorganisatie opereerde.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en verklaarde het bezwaar van de stichting niet-ontvankelijk. Tevens werd de Nederlandse Zorgautoriteit veroordeeld in de proceskosten van de appellante, vastgesteld op € 992. Deze uitspraak benadrukt het belang van de kwalificatie als belanghebbende in bestuursrechtelijke procedures en de vereisten die daaraan gesteld worden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/696
13950

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2016 in de zaak tussen

de Stichting Consumenten Platform Mondzorg, te Oegstgeest, appellante

(gemachtigde: mr. J.J.M. Sluijs)
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mr. B.J. Drijber en mr. H.M. den Herder).

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2013 heeft verweerster de Tariefbeschikking Tandheelkundige Zorg (TB/CU-7080-01, verder: de tariefbeschikking) vastgesteld.
Bij besluit van 17 september 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellante is verschenen, vertegenwoordigd door [naam] en bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante is opgericht op 10 oktober 2013. In haar statuten zoals die luiden sinds de wijziging van 2 oktober 2014, is in artikel 3, eerste lid, onder a, als doel geformuleerd het bevorderen van de kwaliteit van de tandheelkundige zorg in Nederland. Onder b is vervolgens als doel vermeld het oprichten en in stand houden van een breed en representatief Consumenten Platform Mondzorg (CPM), waarbij tevens als doel wordt vermeld dat tandheelkundige patiënten invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkelingen in de tandheelkunde in de ruimste zin van het woord. Onder c is als doel vermeld het verschaffen van objectieve informatie ten behoeve van media, zorgverzekeraars en patiënten. Onder d is ten slotte het voeren van juridische procedures bij rechterlijke instanties als doel vermeld, voor zover die direct of indirect bevorderlijk kunnen zijn voor de kwaliteit van de tandheelkundige zorg in Nederland.
In het tweede lid van artikel 3 is aangegeven dat het verkrijgen van informatie van tandheelkundige patiënten via een CPM één van de middelen is waarmee appellante haar doel wil bereiken. Appellante heeft een jaarplan 2015-2016 overgelegd, waarin zij als activiteiten, naast het voeren van de onderhavige juridische procedure, vermeldt het voeren van gesprekken met zorggerelateerde belangenverenigingen en stichtingen en het hebben ontwikkeld van een website waarop (onder meer) kon worden gereageerd op de stelling “Ik wil zelf mijn eigen tandarts kiezen”. Verder kondigt appellante aan dat zij opinieonderzoek wil gaan doen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster de bezwaren van appellante tegen de tariefbeschikking ongegrond verklaard. Die bezwaren hielden in dat tandartsen in Nederland geen zorg op maat kunnen leveren omdat de zorgprestaties in de tariefbeschikking zijn vastgelegd en de tarieven voor die prestaties zijn gemaximeerd. De tariefbeschikking is daarom volgens appellante strijdig met het vrije verkeer van vestiging en van diensten als bedoeld in het Verdrag inzake de Werking van de Europese Unie.
3.1.
Appellante heeft in beroep haar bezwaren herhaald.
3.2
Verweerster heeft zich in het verweerschrift en ter zitting primair op het standpunt gesteld dat appellante geen belanghebbende is, omdat haar belang niet rechtstreeks bij de tariefbeschikking betrokken is. Het College zal dit standpunt als eerste beoordelen.
4. Het College komt tot het oordeel dat appellante geen belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en evenmin kan worden aangemerkt als een consumentenorganisatie als bedoeld in artikel 105 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). Daartoe overweegt het College als volgt.
4.1
Niet in geschil is dat appellante door de tariefbeschikking niet rechtstreeks in haar belang wordt getroffen als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Evenmin zijn naar het oordeel van het College de statutaire belangen van appellante rechtstreeks betrokken bij de tariefbeschikking, aangezien deze alleen indirecte gevolgen heeft voor de kwaliteit van de tandheelkundige zorg in Nederland en geen gevolgen voor de overige statutaire doelstellingen van appellante. Zij kan daarom niet op grond van artikel 1:2, derde lid, van de Awb, als belanghebbende worden aangemerkt.
4.2
Ingevolge artikel 105 van de Wmg worden met betrekking tot besluiten op grond van deze wet waarbij consumenten of patiënten belanghebbend kunnen zijn, voor de toepassing van artikel 8:1 van de Awb (http://wetten.overheid.nl/BWBR0005537/Hoofdstuk8/Titel81/Afdeling811/Artikel81/geldigheidsdatum_16-12-2015) op landelijk niveau werkzame consumenten- en patiëntenorganisaties als belanghebbenden aangemerkt. Appellante is een stichting die opgericht is door een tandarts en zij heeft desgevraagd ter zitting niet kunnen aangeven, waarom zij moet worden gekwalificeerd als een patiënten- of consumentenorganisatie en dat zij als zodanig op landelijk niveau werkzaam is. Naast de website, waarop reacties kunnen worden geplaatst op stellingen waarvan de inhoud eenzijdig door appellante wordt bepaald, is van concrete activiteiten niet gebleken. De in het jaarplan 2015-2016 genoemde gesprekken zijn niet geconcretiseerd. Gebleken is dat met verweerster slechts een kennismakingsgesprek op verzoek van appellante heeft plaatsgevonden. Van het anderszins ontplooien van activiteiten ter behartiging van het consumenten- of patiëntenbelang is niet gebleken. Het voeren van de onderhavige procedure kan hieraan niet bijdragen, omdat appellante immers eerst als een landelijk werkzame patiënten- of consumentenorganisatie moet kunnen worden aangemerkt alvorens zij in deze procedure als belanghebbende kan optreden.
4.3
Hieruit volgt dat verweerster appellante ten onrechte als belanghebbende bij de tariefbeschikking heeft beschouwd en daarom ten onrechte het bezwaar van appellante ontvankelijk heeft geoordeeld. Het College verklaart het beroep gegrond omdat verweerster in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb het bezwaar van appellante ontvankelijk heeft geacht en inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist.
4.4
Het College ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, door het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
4.5
Het College veroordeelt verweerster in de door appellante in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 331 aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 992.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. H.S.J. Albers en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. F.E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2016.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.E. Mulder