ECLI:NL:CBB:2016:59

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
14/762
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen accountantskamer uitspraak over onafhankelijkheid en beroepsgedrag van accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een openbaar registeraccountant, tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 17 oktober 2014 een klacht van [naam 2] gegrond verklaard, waarin werd gesteld dat appellant niet onafhankelijk had gehandeld bij het verrichten van werkzaamheden voor de vennootschap [naam 5] B.V. Appellant had de opdracht gekregen van [naam 4], de andere aandeelhouder, en werd verweten dat hij de belangen van [naam 4] had behartigd ten koste van [naam 2]. De accountantskamer legde appellant een berisping op, wat appellant als te zwaar beschouwde.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak op 9 maart 2016 behandeld. Tijdens de zitting is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de weduwe van [naam 2] afwezig was. Het College oordeelde dat de accountantskamer de klacht niet onjuist had geformuleerd, maar dat de maatregel van berisping te zwaar was. Het College concludeerde dat appellant, hoewel hij niet meer als accountant voor [naam 5] werkzaam was, niet in direct contact had moeten treden met [naam 2] over de uitkomsten van zijn werkzaamheden voor [naam 4]. Het College vernietigde de maatregel van berisping en legde in plaats daarvan een waarschuwing op.

De uitspraak benadrukt het belang van onafhankelijkheid en professioneel gedrag van accountants, vooral in situaties waarin belangenconflicten kunnen ontstaan. Het College heeft de maatregel van waarschuwing als passend beoordeeld, gezien de omstandigheden van de zaak en het feit dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk was veroordeeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/762
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 maart 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant,

(gemachtigde: mr. M. Godthelp),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 oktober 2014, gegeven op een klacht, op 8 januari 2014 door (thans wijlen)
[naam 2]( [naam 2] ) ingediend tegen appellant.

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 17 oktober 2014, met nummer 14/38 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:97).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2015.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
De weduwe van [naam 2] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sinds 23 oktober 2010 in het register opgenomen als openbaar registeraccountant. Tot december 2014 was appellant werkzaam bij [naam 3] ( [naam 3] ) te [plaats] .
1.3
[naam 2] is in januari 2010 samen met zijn toenmalige zakenpartner [naam 4] ( [naam 4] ) een bedrijf gestart in auto-onderdelen door middel van de vennootschap [naam 5] B.V. ( [naam 5] ). [naam 4] (middels [naam 6] Holding B.V) en [naam 2] (middels [naam 7] B.V.) hielden tezamen alle aandelen in [naam 5] .
1.4
[naam 4] heeft namens [naam 5] aan appellant de opdracht verstrekt tot het verrichten van boekhoudkundige werkzaamheden en voor het samenstellen van de jaarrekeningen. Appellant heeft de jaarrekeningen voor de jaren 2010, 2011 en 2012 samengesteld.
1.5
[naam 4] heeft [naam 2] omstreeks 1 september 2012 laten weten [naam 5] te willen verlaten.
1.6
Met ingang van boekjaar 2013 is [naam 5] overgestapt naar administratiekantoor [naam 8] B.V. ( [naam 8] ). De heer [naam 9] ( [naam 9] ) van [naam 8] heeft begin september 2013 de cijfers voor het jaar 2012 samengesteld omdat appellant op dat moment de cijfers voor het jaar 2012 nog niet had afgerond.
1.7
Op 9 september 2013 heeft [naam 2] per e-mail aan [naam 4] laten weten geen vertrouwen meer te hebben in [naam 3] omdat [naam 9] een aantal fouten had geconstateerd in de boekhouding. Tussen (het kantoor van) appellant en [naam 2] zijn daarop enkele e-mails gewisseld.
1.8
Appellant heeft zijn werkzaamheden voor [naam 5] op 14 november 2013 afgerond.
1.9
Met het oog op het verlaten van de onderneming heeft [naam 4] aan appellant, namens [naam 6] Holding, een opdracht gegeven tot het verrichten van werkzaamheden gericht op de waardering van diens aandelen in [naam 5] . De ongedateerde bevestiging van die opdracht is op 16 december 2013 door [naam 4] voor akkoord ondertekend. De uitkomsten van de werkzaamheden heeft appellant uiteengezet in het document “Berekening waardering aandelen [naam 5] B.V.”. Dit document heeft appellant bij e-mail van 19 december 2013 aan [naam 2] gestuurd. In de e-mail heeft appellant opgenomen:
“Beste heer [naam 2] , geachte [naam 10] ,
Wij hebben van de heer [naam 4] de opdracht ontvangen om te komen tot een waardering van zijn aandelenpakket binnen Parts Wise BV. In dat kader zijn we in overleg met de heer [naam 4] tot bijgevoegde waardering gekomen voor de waardering van 50% van de aandelen. We hebben naar alle redelijkheid een schatting gemaakt van verschillende onderdelen binnen de berekening.
[…]
Graag vernemen we van je of dit naar ieders tevredenheid is, zodat we tot verdere afwikkeling kunnen overgaan. Mochten er vragen zijn, vernemen we deze graag.”

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat [naam 2] appellant verwijt dat hij niet onafhankelijk heeft gehandeld omdat hij de belangen van aandeelhouder [naam 4] heeft behartigd ten nadele van [naam 2] , de andere aandeelhouder. Dit leidt [naam 2] af uit:
a. a) het feit dat en de wijze waarop appellant, toen hij accountant was van [naam 5] heeft gereageerd op de door [naam 2] jegens [naam 4] geuite onvrede over de kwaliteit van de werkzaamheden van appellant; en
b) het feit dat appellant, nadat zijn werkzaamheden voor [naam 5] waren afgerond, op verzoek van [naam 4] tot waardering van (diens) aandelen [naam 5] is overgegaan.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht op beide onderdelen gegrond verklaard. Bij het bepalen van de maatregel heeft de accountantskamer de aard en ernst van de schendingen van voor appellant geldende gedrags- en beroepsregels in aanmerking genomen. Anderzijds heeft de accountantskamer meegewogen dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. De accountantskamer heeft in deze zaak de maatregel van een berisping passend en geboden geacht.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1.
Appellant heeft in zijn eerste grief gesteld dat de accountantskamer de klacht onjuist en te ruim heeft geherformuleerd. Appellant heeft erop gewezen dat [naam 2] in zijn klaagschrift alleen heeft geklaagd over de onafhankelijkheid van appellant en niet over de kwaliteit van diens werk.
3.2
Het College overweegt dat de accountantskamer in haar weergave van de klacht niet alleen de in het klaagschrift opgesomde verwijten heeft overgenomen maar ook de daarbij behorende toelichting in aanmerking heeft genomen. Het stond de accountantskamer vrij dit te doen. Gelet op de toelichting op de verwijten in het klaagschrift is de accountantskamer met haar weergave van de klacht in de uitspraak naar het oordeel van het College niet buiten de omvang van de klacht getreden. De grief faalt.
4.1
De tweede grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer met betrekking tot klachtonderdeel a. De accountantskamer heeft – kort weergegeven – ten aanzien van dit klachtonderdeel geoordeeld dat appellant niet heeft gehandeld in overeenstemming met het conceptueel raamwerk. Nadat [naam 2] in zijn e-mail van 15 september 2013 nogmaals had aangegeven geen vertrouwen meer te hebben in appellant, had appellant hierin naar het oordeel van de accountantskamer op zijn minst aanleiding moeten zien om met [naam 2] en [naam 4] in gesprek te gaan om te bezien of hij voort kon gaan met zijn werkzaamheden voor [naam 5] . Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk met [naam 2] en [naam 4] heeft gesproken over de voortzetting van zijn werkzaamheden. [naam 2] is in november 2013 ook akkoord gegaan met de door appellant opgestelde jaarcijfers. Zijn onafhankelijkheid heeft niet ter discussie gestaan, aldus appellant.
4.2
Het College overweegt dat [naam 2] met zijn e-mail van 15 september 2013 aan appellant te kennen heeft gegeven geen vertrouwen meer te hebben in de werkzaamheden van appellant omdat hij meende dat appellant handelde in het belang van [naam 4] in plaats van in het belang van [naam 5] . Appellant heeft ter zitting nader toegelicht dat er na deze e-mail, toen een persoonlijk gesprek met [naam 2] niet mogelijk was gebleken, telefonisch is afgesproken met [naam 4] en [naam 2] dat appellant de jaarcijfers voor het jaar 2012 zou afronden en dat [naam 8] namens [naam 2] zou meekijken. Dit laatste op verzoek van [naam 2] . Op 14 november 2013 zijn de jaarcijfers voor het jaar 2012 door de algemene vergadering van aandeelhouders van [naam 5] vastgesteld.
4.3
Het College overweegt dat appellant niet heeft betwist dat de inhoud van de e-mail van 15 september 2013 van [naam 2] een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis opleverde voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit bij de continuering van de werkzaamheden voor [naam 5] . Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om na constatering van die bedreiging actief regie te voeren op de situatie door het nemen van de nodige maatregelen en het vastleggen daarvan in het dossier. Dat appellant actief regie heeft gevoerd is het College niet gebleken. De omstandigheid dat [naam 2] , mede omdat [naam 8] heeft meegekeken, akkoord is gegaan met de jaarcijfers voor het jaar 2012, zodat deze op 14 november 2013 konden worden vastgesteld, is niet terug te voeren op actief optreden van appellant ten aanzien van de situatie. Het meekijken door [naam 8] is evenmin toe te schrijven aan actief optreden van appellant aangezien [naam 2] degene was die om dat meekijken had verzocht. Door onvoldoende waarborgen te treffen na de geconstateerde bedreiging heeft appellant gehandeld in strijd met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.2 (en A-100.5) van de Verordening Gedragscode RA’s (VGC). Het voorgaande betekent dat de accountantskamer klachtonderdeel a terecht gegrond heeft verklaard. De grief faalt.
5.1
De derde grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel b. De accountantskamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel geoordeeld dat appellant de opdracht tot het verrichten van werkzaamheden gericht op de waardering van de aandelen [naam 5] niet had moeten aanvaarden, dan wel had moeten beëindigen, omdat uitvoering ervan zou leiden tot een onaanvaardbare bedreiging voor een objectieve waardebepaling en in strijd zou komen met het dienen van het algemeen belang. Aan dat oordeel heeft de accountantskamer ten grondslag gelegd dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hijzelf “niet echt deskundig is in waardering van aandelen”, dat hij de opdracht heeft uitgevoerd op basis van de vraagstelling van [naam 4] en heeft opgesteld zoals [naam 4] dat wenste, dat hij de facto niet zelf een waardering heeft vervaardigd en dat het document waarin de waardering is neergelegd geen gebruikelijke waardering betreft. Voorts heeft de accountantskamer geoordeeld dat appellant door het document zo op te stellen en aan [naam 2] te presenteren als ‘de waarde van de aandelen’ heeft gehandeld in strijd met het beginsel van objectiviteit. Appellant heeft aangevoerd dat de accountantskamer met haar oordeel dat de uitvoering van de opdracht in strijd zou komen met het dienen van het algemeen belang voorbij is gegaan aan de klacht van [naam 2] , die ziet op de gestelde onafhankelijke positie van appellant. Appellant herkent zich bovendien niet in de in overweging 4.6.1 van de uitspraak opgenomen verklaring en deze is evenmin zo terug te lezen in het proces-verbaal van de zitting. Van een ongepaste beïnvloeding door [naam 4] bij uitvoering van de opdracht is volgens appellant geen sprake geweest omdat appellant conform de opdracht alleen heeft gecontroleerd of de door [naam 4] opgestelde waardering consistent was. Hoewel appellant toegeeft dat zijn e-mail van 19 december 2013 op punten niet gelukkig is geformuleerd, was voor [naam 2] wel duidelijk dat appellant ten aanzien van deze opdracht optrad voor [naam 4] , zodat de accountantskamer het klachtonderdeel volgens appellant ten onrechte gegrond heeft verklaard.
5.2
Het College overweegt dat klachtonderdeel b ziet op de behartiging van de belangen van [naam 4] ten nadele van [naam 2] door de opdracht met betrekking tot de aandelenwaardering te aanvaarden en uit te voeren. De accountantskamer is met haar oordeel dat de uitvoering van voornoemde opdracht in strijd is gekomen met het algemeen belang, buiten de omvang van de klacht getreden, zodat de grief van appellant in zoverre doel treft.
5.3
Ten aanzien van het andere aspect van de grief overweegt het College dat vaststaat dat appellant bij het accepteren van de opdracht met betrekking tot de waardering van de aandelen niet meer werkzaam was als accountant van [naam 5] . Het stond appellant in beginsel dan ook vrij een opdracht van [naam 4] in privé te aanvaarden. Ten aanzien van deze opdracht was het partijen ook duidelijk dat appellant alleen optrad voor [naam 4] . Appellant had echter, als voormalig accountant van [naam 5] , na uitvoering van voornoemde opdracht niet rechtstreeks in contact moeten treden met [naam 2] en zeker niet op de wijze waarop hij dat gedaan heeft in de e-mail van 19 december 2013, zoals weergegeven onder 1.9. Voor direct contact met de andere vennoot van [naam 5] dan zijn opdrachtgever over de uitkomst van de werkzaamheden bestond geen aanleiding, te minder omdat appellant niet meer werkzaam was voor [naam 5] . Door in zijn rechtstreekse contact met [naam 2] onvoldoende duidelijk te maken wat de omvang van de door hem voor [naam 4] verrichte werkzaamheden waren en wat zijn rol op dat moment nog inhield heeft appellant het fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder e, van de VGC geschonden. Dit betekent dat klachtonderdeel b in zoverre terecht gegrond is verklaard, zij het op grond van schending van een ander fundamenteel beginsel.
5.4
Het voorgaande betekent dat de derde grief ten dele slaagt, zoals hiervoor in 5.2 overwogen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de accountantskamer omdat uit het in 5.3 overwogene volgt dat klachtonderdeel b ten dele terecht gegrond is verklaard.
6. Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat hij, voor zover al een maatregel noodzakelijk is, met de maatregel van berisping onevenredig streng wordt gestraft. Gelet op hetgeen onder 5.2 is overwogen en gelet op de omstandigheid dat appellant niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, acht het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van berisping te zwaar. Alles in aanmerking nemende is het College van oordeel dat in dit geval de maatregel van waarschuwing passend en geboden is.
7. De slotsom is dat het hoger beroep slaagt. De uitspraak van de accountantskamer dient ten aanzien van de opgelegde maatregel te worden vernietigd. Het College zal de zaak zelf afdoen en appellant de maatregel van waarschuwing opleggen.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover het betreft de opgelegde maatregel;
- legt appellant de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.T. Plouvier