ECLI:NL:CBB:2016:429

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
15/93
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens schending van geheimhoudingsplicht en fundamentele beginselen

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op het hoger beroep van een accountant, die door de accountantskamer was berispt. De accountant had in zijn werkzaamheden voor de [naam 5] -Groep, waar hij jarenlang voor had gewerkt, onvoldoende maatregelen getroffen om zijn geheimhoudingsplicht en objectiviteit te waarborgen. De klacht tegen hem was gebaseerd op het schenden van fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag, zoals vastgelegd in de Verordening gedragscode (RA’s). De accountant had vertrouwelijke informatie van zijn voormalige cliënt gebruikt in een conflict tussen de erfgenamen van [naam 4] senior, wat leidde tot de klacht. De accountantskamer had de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en de maatregel van berisping opgelegd. In hoger beroep betwistte de accountant de gegrondheid van de klacht en de opgelegde maatregel. Het College oordeelde dat de accountant niet voldoende waarborgen had getroffen om de bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht en objectiviteit weg te nemen. Het College bevestigde de berisping, maar oordeelde dat de accountantskamer ten onrechte had geoordeeld dat het handelen van de accountant ook in strijd was met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag. De uitspraak van de accountantskamer werd in stand gehouden, maar met een nuance in de kwalificatie van de schendingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/93
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 14 december 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.C. van Campen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2014, gegeven op een klacht, op 5 augustus 2014 door
[naam 2] , [naam 3]en
[naam 4]( [naam 5] ) ingediend tegen appellant
(gemachtigde van [naam 5] c.s: mr. K.M. Kole).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 december 2014, met nummer 14/1965 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:119.
[naam 5] hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2016.
Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 4] is in persoon verschenen, mede namens [naam 3] en [naam 1] , bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 5] zijn broers en zus. Zij zijn samen met hun oudste (half)broer [naam 6] ( [naam 6] ) kind van H.J. [naam 4] senior ( [naam 4] senior). Bij [naam 4] senior is in 2000 de ziekte van Parkinson vastgesteld, als gevolg waarvan zijn gezondheidstoestand vanaf 2003/2004 ernstig verslechterde. [naam 4] senior is op 2 januari 2007 overleden. [naam 5] en [naam 6] zijn elk voor 25% deelgenoot in de onverdeelde nalatenschap van [naam 4] senior, waartoe onder andere behoren certificaten en aandelen in diens vastgoedbeleggingsondernemingen.
1.3
[naam 4] senior en [naam 6] hebben zich sinds de jaren negentig van de vorige eeuw beziggehouden met het kopen van onroerend goed als belegging. Vanaf 1993 zijn [naam 6] en [naam 4] senior gaan samenwerken door middel van [naam 7] B.V. ( [naam 7] ). [naam 4] senior hield door middel van zijn vennootschap [naam 5] Holding B.V ( [naam 5] Holding) 49% van de aandelen in [naam 7] . De overige 51% van de aandelen in [naam 7] werd gehouden door [naam 6] door middel van zijn vennootschap [naam 9] B.V. ( [naam 9] ).
1.4
Op 11 november 1994 is tussen [naam 5] Holding, [naam 9] en [naam 7] een maatschapsovereenkomst gesloten met ingang van 1 januari 1995 (MSO 1994). In deze overeenkomst zijn onder andere bepalingen opgenomen over een management-fee voor [naam 9] en [naam 5] Holding en over de verdeling van dividend. In 1999 is [naam 9] , naast [naam 4] senior, tot zelfstandig bestuurder benoemd van [naam 5] Holding.
1.5
In 2001 heeft [naam 4] senior zijn aandelen in [naam 5] Holding, tezamen met de door hem gehouden aandelen in [naam 10] B.V. en [naam 5] Werkmaatschappij B.V. overgedragen aan de [naam 11] ( [naam 11] ) tegen uitgifte van certificaten van aandelen. Met ingang van 1 november 2006 is [naam 9] enig bestuurder van zowel [naam 5] Holding als [naam 11] na aftreding van [naam 4] senior als bestuurder.
1.6
Met de maatschapsovereenkomst van 16 december 2004 (MSO 2004) zijn [naam 9] en [naam 5] Holding voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan met ingang van 1 januari 2003. In deze overeenkomst is onder andere een bepaling opgenomen over de verdeling van winst bij verkoop van onroerende zaken.
1.7
Op 15 december 2006 zijn de maatschapsovereenkomsten 2006-I en 2006-II (MSO 2006-I en MSO 2006-II) goedgekeurd in de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van [naam 5] Holding. De MSO 2006-I strekt tot wijziging en aanvulling met ingang van 1 januari 2005 van de MSO 1994 en de MSO 2006-II strekt tot wijziging en aanvulling van de MSO 2004, beide onder meer betreffende de jaarwinst en de winstverdeling.
1.8
Na het overlijden van [naam 4] senior is tussen [naam 5] en [naam 6] een geschil ontstaan over de (afwikkeling van de) nalatenschap. In dat kader is [naam 6] op verzoek van [naam 5] bij beschikking van 26 februari 2009 door de kantonrechter te Hilversum ontslagen als executeur testamentair. In augustus 2008 hebben [naam 5] een procedure aanhangig gemaakt bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam met betrekking tot de gang van zaken bij [naam 5] Holding. Bij beschikking van 25 april 2012 heeft de Ondernemingskamer vastgesteld dat sprake was van wanbeleid bij [naam 5] Holding, waarvoor [naam 6] , [naam 9] , [naam 11] en [naam 13] (destijds indirect kantoorgenoot van appellant) verantwoordelijk zijn. Laatstgenoemde was op grond van een door [naam 4] senior op 13 december 2006 getekende machtiging gemachtigd om zijn zaken te beheren en zijn belangen te behartigen. De Ondernemingskamer heeft in dezelfde beschikking ook het AvA-besluit ter goedkeuring van de MSO 2006-I en MSO 2006-II vernietigd en [naam 9] ontslagen als bestuurder van [naam 5] Holding. In een civiele procedure bij de rechtbank Amsterdam heeft de rechtbank bij vonnis van 1 november 2012 geoordeeld dat sprake was van wanbeleid bij [naam 11] , waarna [naam 9] is ontslagen als beheerder van de door [naam 11] gehouden aandelen.
1.9
Appellant heeft vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw accountantswerkzaamheden verricht voor [naam 4] senior en [naam 6] en hun vennootschappen (samen de [naam 5] -Groep). Die werkzaamheden zagen onder meer op samenstelling van de jaarrekeningen en incidentele advieswerkzaamheden. In november 2003 is de opdracht aan [naam 12] RA, het kantoor waaraan appellant destijds als partner verbonden was, beëindigd en zijn de accountantswerkzaamheden voor de [naam 5] -Groep ondergebracht bij een ander accountantskantoor.
1.1
In oktober 2007 heeft [naam 12] RA, in de persoon van appellant, de werkzaamheden voor de [naam 5] -Groep in opdracht van [naam 6] hervat. Nadat appellant eind 2011 door [naam 5] aansprakelijk is gesteld, heeft hij zijn werkzaamheden voor [naam 5] Holding en [naam 7] beëindigd. De werkzaamheden voor [naam 9] en haar dochtervennootschappen heeft appellant voortgezet tot de afronding van zijn werkzaamheden betreffende het boekjaar 2012 in het voorjaar van 2014.
1.11
In het kader van de procedures tussen [naam 5] en [naam 6] heeft appellant een zestal brieven opgesteld gericht aan de door [naam 6] ingeschakelde advocaat voor [naam 5] Holding dan wel aan [naam 9] en/of [naam 6] , waarin appellant is ingegaan op de financiële situatie van [naam 5] Holding en heeft gereageerd op het voorlopige rapport van bevindingen van 6 september 2012 van de door de Ondernemingskamer aangestelde tijdelijke bestuurder van [naam 5] Holding. Deze brieven zijn gedateerd op 24 oktober 2008, 10 november 2009, 13 augustus 2010, 8 maart 2012 en tweemaal op 26 oktober 2012.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat appellant de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag heeft geschonden, een en ander als bedoeld in artikel A-100.4 van de Verordening gedragscode (RA’s) (VGC). Ten grondslag aan de klacht liggen de volgende verwijten:
a. Appellant heeft ten behoeve van (de voormalige bestuurder van) [naam 5] Holding aantoonbaar onjuiste en voor de [naam 5] -Groep zeer nadelige standpunten ingenomen, met als doel de uitkomst van het aan de Ondernemingskamer voorgelegde geschil te beïnvloeden, getuige de brieven van 24 oktober 2008, 10 november 2009, 13 augustus 2010, 8 maart 2012 en 26 oktober 2012;
b. Appellant heeft nagelaten maatregelen te nemen tegen het niet-integer handelen van de (voormalige) bestuurder van [naam 5] Holding;
c. Appellant heeft als gevolg van deze handelwijze actief vermogensonttrekkingen ondersteund en gehandeld in strijd met het belang van de vennootschappen van de [naam 5] -Groep;
d. Appellant heeft misbruik gemaakt van vertrouwelijke informatie.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard, voor zover deze ziet op de brieven van appellant van 24 oktober 2008, 10 november 2009 en 13 augustus 2010, klachtonderdelen a en d gedeeltelijk gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de accountantskamer moet het in de klachtonderdelen aan de orde gestelde handelen en nalaten van appellant aangemerkt worden als in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid, van geheimhouding en van professioneel gedrag, als bedoeld in artikel A-100.4, onder b tot en met e, van de VGC. De accountantskamer heeft de maatregel van berisping aan appellant opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant bestrijdt, in de eerste en de vijfde grief, het oordeel van de accountantskamer – met name in 4.5.5 tot en met 4.5.7 van de bestreden uitspraak – dat hij het conceptueel raamwerk niet heeft toegepast omdat hij geen aandacht zou hebben geschonken aan bedreigingen voor zijn geheimhoudingsplicht en zijn objectiviteit. De aansprakelijkstelling door [naam 5] eind 2011 heeft appellant geïdentificeerd als een bedreiging waarvoor een maatregel is getroffen in de zin van het beëindigen van de opdrachtrelatie met [naam 5] Holding en de [naam 5] -Groep. [naam 5] hadden appellant en zijn kantoor aansprakelijk gesteld, waardoor de vertrouwensrelatie ontbrak om nog langer werkzaamheden voor [naam 5] Holding en de [naam 5] -Groep te verrichten. Dit is volgens appellant in overeenstemming met het conceptueel raamwerk, zodat voor hem niet te begrijpen valt dat hij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door zijn werkzaamheden voor [naam 6] en [naam 9] , met wie de vertrouwensrelatie nog wel bestond, voort te zetten. Volgens appellant is de motivering van de accountantskamer ten aanzien van dit punt niet consistent en innerlijk tegenstrijdig. De accountantskamer heeft namelijk in 4.5.6. van de bestreden uitspraak enerzijds geoordeeld dat appellant zijn werkzaamheden, in het kader van de becommentariëring van de bevindingen van de tijdelijk aangesteld bestuurder van [naam 5] Holding, ook had moeten aanbieden aan [naam 5] Holding, terwijl de accountantskamer in 4.5.7. anderzijds heeft geoordeeld dat appellant zijn opdracht met beide partijen had moeten beëindigen.
3.2
Het College overweegt dat appellant vanaf 2007 tot eind 2011 samenstel- en advieswerkzaamheden heeft verricht voor alle vennootschappen van de [naam 5] -Groep. Zoals de accountantskamer heeft overwogen kan het appellant in de loop van die tijd niet ontgaan zijn dat er een conflict is ontstaan tussen de belanghebbenden bij [naam 5] Holding over de afwikkeling van de nalatenschap van [naam 4] senior en de wijze waarop [naam 6] als bestuurder van [naam 5] Holding was opgetreden, hetgeen door appellant overigens ook niet is betwist. Appellant heeft terecht gesteld dat hij de toepassing van het conceptueel raamwerk niet (geheel) heeft veronachtzaamd. Appellant heeft in de aansprakelijkstelling door [naam 5] eind 2011 een bedreiging van niet te verwaarlozen betekenis gezien. Door zijn werkzaamheden voor [naam 5] Holding (en [naam 7] ) met ingang van 23 november 2011 te schorsen en later met ingang van mei 2012 te beëindigen heeft appellant een deel van de bedreiging voor zijn geheimhoudingsplicht en zijn objectiviteit weggenomen. Maar appellant heeft onvoldoende waarborgen getroffen om de bedreiging geheel weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau, hetgeen hij met toepassing van het conceptueel raamwerk behoorde te doen. Door zijn werkzaamheden voor [naam 9] voort te zetten op de wijze waarop appellant dat heeft gedaan, heeft appellant zich niet buiten het krachtenveld van de strijdende partijen geplaatst. Appellant heeft immers naast de samenstelwerkzaamheden voor [naam 9] en de andere vennootschappen van [naam 6] , ook opdrachten van [naam 6] / [naam 9] aanvaard die direct raakten aan het conflict tussen de erfgenamen; hij kwam als adviseur en belangenbehartiger tegenover zijn voormalige cliënt [naam 5] Holding te staan en hij maakte gebruik van gegevens waarover hij wetenschap had uit zijn voormalige relatie met [naam 5] Holding. Uit deze opdrachten zijn onder andere de brief van 8 maart 2012 en de twee brieven van 26 oktober 2012 voortgekomen. Met het aanvaarden en uitvoeren van deze specifieke opdrachten heeft appellant de positie waarin hij zich bevond miskend en de belangen van [naam 5] Holding, zijn voormalige cliënt, in onvoldoende mate in het oog gehouden.
De omstandigheid dat appellant na de aansprakelijkstelling van [naam 5] zowel intern op zijn kantoor als extern met een deskundige overleg heeft gevoerd over het voortzetten van werkzaamheden voor een of meerdere vennootschappen van de [naam 5] -Groep, doet aan het voorgaande niet af. Het lag op de weg van appellant om zijn positie ten opzichte van alle (strijdende) partijen te bezien, daarover met die partijen op transparante wijze te communiceren en zich te onthouden van advieswerkzaamheden en belangenbehartiging ten gunste van [naam 6] en ten laste van de overige erfgenamen, om zo uit te sluiten dat zijn wetenschap, ontleend aan zijn voormalige relatie met [naam 5] Holding, zou worden ingezet ten laste van de bij [naam 5] Holding betrokken erfgenamen. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij over het beëindigen dan wel voortzetten van zijn werkzaamheden alleen met [naam 6] heeft gecommuniceerd. De brief van [naam 12] RA die appellant op 3 mei 2012 per e-mail aan [naam 6] heeft verzonden en waarin de overwegingen zijn neergelegd om de opdracht voor [naam 5] Holding te beëindigen maar de opdracht voor de vennootschappen die geheel aan [naam 6] toebehoren voort te zetten, is niet tevens aan het bestuur van [naam 5] Holding toegezonden. Dit had wel voor de hand gelegen, aangezien [naam 6] (door middel van [naam 9] ) op dat moment geen bestuurder meer was van [naam 5] Holding en wezenlijk andere belangen had dan de overige erfgenamen, die (eveneens) betrokken waren bij [naam 5] Holding. Naar het oordeel van het College is appellant daarmee onvoldoende transparant geweest tegenover alle partijen over de omvang en de wijze waarop hij werkzaamheden voor vennootschappen uit de [naam 5] -Groep zou voortzetten en heeft hij onvoldoende maatregelen getroffen om uit te sluiten dat zijn wetenschap, ontleend aan zijn voormalige relatie met [naam 5] Holding, ten laste van die vennootschap en de daarbij betrokken belanghebbenden zou worden gebruikt. Het voorgaande maakt dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat appellant de op hem rustende verplichting tot het toepassen van het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC heeft geschonden. De grieven die appellant tegen dat oordeel heeft gericht slagen als gevolg daarvan niet.
4.1
De tweede grief van appellant is gericht tegen de overweging van de accountantskamer in 4.5.9.5 van de bestreden uitspraak. Daarin heeft de accountantskamer overwogen dat de brieven van 26 oktober 2012 nogal stellig zijn in hun bewoordingen, terwijl niet kan blijken welke grond appellant daarvoor had. De accountantskamer heeft daarvan een viertal voorbeelden opgesomd. Appellant stelt zich op het standpunt dat uit de genoemde voorbeelden niet voortvloeit dat hij ‘nogal stellig’ is geweest, zodat het oordeel van de accountantskamer op dit punt te kort door de bocht is.
4.2
Het College overweegt dat de passage in 4.5.9.5. in de bestreden uitspraak is opgenomen (als een van de elementen) ter ondersteuning van het in 4.5.9 opgenomen oordeel dat de professionele oordeelsvorming van appellant daadwerkelijk is aangetast en dat hij de belangen van [naam 5] Holding heeft achtergesteld bij de belangen van [naam 9] , althans [naam 6] . Tegen dit oordeel heeft appellant geen grieven gericht, hetgeen hij ter zitting desgevraagd heeft bevestigd. Nu appellant de aantasting van zijn professionele oordeel niet betwist, kan een beoordeling van de stelligheid van de brieven van 26 oktober 2012 niet leiden tot het oordeel dat het fundamentele beginsel van objectiviteit, als bedoeld in artikel A-100.4, onder b en nader uitgewerkt in artikel A-120.2 van de VGC niet geschonden is, zodat de grief reeds daarom niet slaagt.
5.1
Appellant bestrijdt in zijn derde grief dat hij de geheimhoudingsplicht heeft geschonden. Volgens appellant is de accountantskamer er in de bestreden uitspraak aan voorbij gegaan dat de financiële informatie over de [naam 5] -vennootschappen die appellant heeft gebruikt bij de uitvoering van zijn opdrachten voor [naam 9] / [naam 6] aan appellant zijn verstrekt door [naam 6] in de periode waarin [naam 6] de bevoegd bestuurder van de [naam 5] -Groep was. De bewuste cijfers over de jaren 2005 tot en met 2010 waren aldus bekend bij en afkomstig van [naam 6] . Onder deze omstandigheden was volgens appellant geen sprake van enige schending van de geheimhoudingsplicht door hem.
5.2
Het College overweegt dat appellant, zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd, voor het uitvoeren van opdrachten voor [naam 9] / [naam 6] in 2012 gebruik heeft gemaakt van gegevens over de [naam 5] -Groep die hij nog in zijn bezit had vanwege zijn werkzaamheden voor de [naam 5] -Groep. Dat betekent dat hij voor het uitvoeren van een opdracht voor een cliënt gebruik heeft gemaakt van gegevens van een voormalige cliënt, terwijl hij wist – of in elk geval moest begrijpen – dat de uitkomst van die werkzaamheden zou worden gebruikt in het conflict tussen zijn cliënt en de voormalige cliënt. In de hiervoor beschreven situatie had appellant een bedreiging voor zijn geheimhoudingsplicht als bedoeld in artikel A-140.1 onder a van de VGC behoren te herkennen. Dat [naam 6] de inhoud van de financiële gegevens feitelijk al kende, maakt dat niet anders. De gegevens waren ter beschikking gesteld door [naam 5] Holding. Deze vennootschap en de bij haar betrokken belanghebbenden mochten verwachten dat de geheimhouding naar behoren zou worden gewaarborgd. Niet gebleken is dat appellant enige aandacht heeft geschonken aan de bedreiging voor zijn geheimhoudingsplicht. Door de gegevens van [naam 5] Holding te gebruiken zonder enig overleg met of toestemming van (de bestuurder van) [naam 5] Holding en, gezien het hem bekende conflict, alle belanghebbenden, heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van geheimhouding. De grief faalt.
6.1
Het voorgaande brengt het College tot het oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat appellant met het voortzetten van zijn werkzaamheden voor [naam 9] , zoals hij dat heeft gedaan, niet heeft gehandeld in overeenstemming met het conceptueel raamwerk doordat hij bedreigingen van niet te verwaarlozen betekenis niet of onvoldoende heeft onderkend en geen afdoende waarborgen heeft getroffen. Het handelen en nalaten van appellant heeft de accountantskamer voorts terecht aangemerkt als strijdig met de fundamentele beginselen van objectiviteit, van deskundigheid en zorgvuldigheid, en van geheimhouding, als bedoeld in artikel A-100.4, onder b tot en met d, van de VGC.
6.2
Het College overweegt voorts dat de systematiek van de VGC in zich heeft dat (een juiste) toepassing van het conceptueel raamwerk een zelfstandige verplichting vormt op grond waarvan jegens een accountant tuchtrechtelijk kan worden opgetreden. Uit artikel A-100.2 van de VGC volgt dat een accountant door toepassing van het conceptueel raamwerk ervoor dient te zorgen dat de naleving van de fundamentele beginselen geen geweld wordt aangedaan. Zoals het College in 3.2 en 6.1 reeds heeft geoordeeld heeft appellant hieraan niet voldaan en kan hem dit tuchtrechtelijk worden verweten. Maar anders dan de accountantskamer in 4.5.3 van de bestreden uitspraak heeft overwogen is het College met appellant – zoals door hem in de vijfde grief betoogd – van oordeel dat het nalaten het conceptueel raamwerk toe te passen niet daarnaast ook dient te worden gekwalificeerd als een schending van het fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in hoofdstuk A-150 van de VGC. Dit volgt naar het oordeel van het College uit de hiervoor genoemde systematiek van de VGC, waarin de (juiste) toepassing van het conceptueel raamwerk een zelfstandige verplichting is. Een en ander betekent dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat het handelen van appellant tevens aangemerkt moet worden als in strijd met het fundamentele beginsel van professioneel gedrag. De vijfde grief van appellant treft in zoverre doel. Dit leidt echter niet tot een vernietiging van de bestreden uitspraak nu de accountantskamer de klacht niettemin terecht (gedeeltelijk) gegrond heeft verklaard.
7.1
Appellant heeft zijn vierde en zesde grief gericht tegen de opgelegde maatregel van berisping. Volgens appellant heeft de accountantskamer in 4.8 van de bestreden uitspraak ten onrechte overwogen dat aangenomen moet worden dat [naam 5] , althans [naam 5] Holding, concreet nadeel hebben/heeft ondervonden van de inhoud van de brieven van appellant van 26 oktober 2012 en daarmee van diens beroepsmatige verzuimen dienaangaande. Op geen enkele wijze is volgens appellant aannemelijk gemaakt dat de brieven van 26 oktober 2012 enige nadelige invloed hebben gehad voor [naam 5] op de uitkomst van de civiele procedures. Daarnaast doet de overweging van de accountantskamer dat appellant
“ook ter zitting geen, althans nauwelijks, blijk heeft gegeven te beseffen dat hij anders had moeten handelen dan dat zijn handelen en nalaten door een redelijk en goed geïnformeerde derde zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep”volgens hem geen recht aan het verloop van de zitting op 24 november 2014. Tijdens deze zitting heeft appellant immers wel degelijk gezegd dat hij enerzijds juist heeft getracht om in een moeilijke situatie zijn werkzaamheden zorgvuldig te blijven uitvoeren en dat hij anderzijds achteraf bezien op een aantal punten anders zou hebben gehandeld of zijn opmerkingen anders zou hebben verwoord. Dit komt volgens appellant in hoger beroep ook tot uiting in het feit dat hij zich neerlegt bij een deel van de gegrond bevonden klachtonderdelen. Dat houdt in dat hij zich realiseert dat zijn werkzaamheden voor verbetering vatbaar waren. Tegen deze achtergrond bezien meent appellant dat de opgelegde maatregel van berisping te zwaar is.
7.2
Het College is, evenals de accountantskamer, van oordeel dat alles overziende in deze zaak de maatregel van berisping passend en geboden is. Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer met de overweging ten aanzien van het ondervonden nadeel niet gedoeld op concreet nadeel in de zin van financiële schade, maar heeft zij in aanmerking genomen dat de brieven van 26 oktober 2012 ter kennis van de rechter zijn gebracht en onderdeel zijn geworden van het debat in de procedure en hiertoe ook bestemd waren. Met de accountantskamer acht het College aannemelijk dat [naam 5] door het optreden van appellant, ten nadele van [naam 5] Holding, nadeel hebben ondervonden in het debat met [naam 6] en in het proces van geschilbeslechting tussen de partijen. De accountantskamer heeft de gevolgen van het handelen van appellant terecht betrokken bij het opleggen van een maatregel. Naar het oordeel van het College rechtvaardigen de schendingen van de toepassing van het conceptueel raamwerk en – mede daardoor – van de fundamentele beginselen, zoals hierboven beschreven, reeds het opleggen van de maatregel van berisping. De houding van appellant ter zitting bij de accountantskamer – wat daar verder van zij – en in hoger beroep kan daaraan niet afdoen.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H. Bolt en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.T. Plouvier