ECLI:NL:CBB:2016:408

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
14/375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren; tekortkomingen in verzorging van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een veehouder, en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) vanwege vermeende tekortkomingen in de verzorging van zijn runderen. De staatssecretaris had vastgesteld dat de appellant niet voldeed aan de eisen voor het welzijn van de dieren, waaronder het bieden van een schone en droge ligplaats en het verwijderen van scherpe en uitstekende delen uit de omgeving van de dieren. De appellant betwistte de opgelegde maatregelen en stelde dat hij niet in staat was om aan de last te voldoen binnen de gestelde termijn, omdat hij een transportverbod had en de dieren niet naar een andere locatie kon verplaatsen. Het College oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij aan de eisen voldeed en dat de opgelegde termijn niet onredelijk was. Echter, het College concludeerde dat de termijn voor het creëren van een schone en droge ligplaats te kort was, gezien de omstandigheden. De last onder bestuursdwang werd voor dat onderdeel herroepen, wat leidde tot de vernietiging van het kostenbesluit dat aan deze maatregel was verbonden. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van veehouders onder de Gwwd en de noodzaak om te voldoen aan de welzijnseisen voor dieren.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/375
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2016 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellant op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) een last onder bestuursdwang opgelegd aan appellant.
Bij besluit van 6 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 16 juli 2014 (het kostenbesluit) heeft verweerder de kosten van de bestuursrechtelijke handhaving voor een bedrag van € 6.328,27 bij appellant in rekening gebracht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2016. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant houdt 40 runderen (Belted Galloways) op zijn perceel te [plaats 1] .
1.2
Op 22 oktober 2013 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd, welke controle is vastgelegd in het toezichtrapport met nummer 75685. Een bijlage bij het rapport bevat foto’s. De toezichthouders hebben blijkens dit rapport geconstateerd dat in de boomgaard waar de runderen liepen – en die door middel van omheiningen was onderverdeeld in een aantal gedeelten – overal uitstekende delen, te weten losliggende palen, prikkeldraad, een weidesleep, een grondbak voor achter de trekker en metalen stangen lagen waaraan de runderen zich konden verwonden. De toezichthouders hebben verder geconstateerd dat in één gedeelte zeven runderen liepen die tot aan hun knieën in de mest en modder stonden, dat de buiken en flanken van deze runderen waren aangekoekt met mest en modder, en dat deze runderen niet beschikten over een droge ligplaats. Blijkens het rapport zijn de toezichthouders van mening dat de geconstateerde omissies op korte termijn kunnen worden opgelost: Alle scherpe randen en uitsteeksels kunnen worden verwijderd en alle runderen kunnen een schone en droge ligplaats worden aangeboden.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd omdat het welzijn van zijn dieren zodanig is aangetast dat sprake is van overtreding van artikel 36, eerste lid en artikel 37 van de Gwwd en van artikel 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren. Voor de geconstateerde overtredingen wordt verwezen naar het toezichtrapport van de NVWA. Verweerder heeft appellant gelast om voor 25 oktober 2013 de volgende maatregelen te treffen:
“1. Zorg dat de dieren altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken. Dit kunt u doen door de dieren bijvoorbeeld te verplaatsen naar een hoger gelegen perceel;
2.Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen uit de boomgaard, zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.”
1.4
Op 25 oktober 2013 heeft een hercontrole plaatsgevonden op het perceel van appellant welke controle is vastgelegd in het toezichtrapport met nummer 75753. Een bijlage bij dit rapport bevat foto’s. De toezichthouders hebben blijkens dit rapport geconstateerd dat er zich nog steeds uitstekende delen in de boomgaard bevonden waaraan de runderen zich konden verwonden. De toezichthouders constateerden verder dat in het gedeelte waar de zeven stieren zich bevonden de ligplaats voor een deel was voorzien van landbouwplastic in de vorm van een soort tentzeil en dat een deel was ingestrooid met bermhooi maar dat het strooisel was doordrenkt met vocht en een soppend geluid maakte. De toezichthouders hebben besloten een dierenarts van de NVWA te raadplegen over de situatie ter plaatse. De toezichthoudend dierenarts heeft een veterinaire verklaring opgesteld waarin onder meer aan de hand van het beantwoorden van een aantal vragen is gerapporteerd:

Vraag 2: In welke lichamelijke toestand heeft u de dieren aangetroffen?
De voedingsconditie van de dieren is over het algemeen goed, wel zullen ze in de winter veel moeten inleveren in voedingsconditie, daar er dan niet veel energie in het hooi zal zitten. De 7 stieren hebben ook een goede voedingsconditie, maar de vacht is wel erg vervuild zoals reeds eerder aangegeven.
Vraag 3: Wanneer is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?
De runderen worden het jaar rond op dezelfde plaats gehuisvest en in de zomer is er voldoende ruimte en voer (gras) ter beschikking, echter wanneer de weersomstandigheden slechter wordt neemt de hoeveelheid voer af en de bodem wordt dan kapot gelopen. Zo ontstaat langzaam een modderveld. De stieren zijn in een heel klein deel van de boomgaard ondergebracht en lopen zo de bodem al gauw kapot en zodoende ontstaat er een grote modderige bende. Er wordt wel gepoogd een soort strobed (met bermhooi) aan te brengen, maar dit houdt zo geen stand, de omstandigheden zijn zo nat van onderen dat onmiddellijk weer nattigheid omhoog trekt. Er [is] geen afdoende overkapping of iets dergelijks. (…)
Vraag 4: Waardoor is de aangetroffen toestand naar uw mening ontstaan?
Er wordt niet de benodigde aandacht aan verzorging van de dieren gegeven in de meest algemene zin. De veehouder is van mening dat de dieren biologisch zijn en daardoor beter tegen modderige omstandigheden kunnen of iets dergelijks, hij heeft in elk geval niet de beschikking over een afdoende beschutting of stal. (…) Kortom, veehouder kan geen omstandigheden creëren die het welzijn voor wat betreft de huisvesting van de stieren kan garanderen.
Vraag 5a: Is de gezondheid van de dieren naar uw mening benadeeld?
Ja, de gezondheid omdat er in het oog springende klinische afwijkingen zichtbaar zijn zoals de enorme hoeveelheid samengeklitte vacht, waardoor een goede isolatie tegen winterse omstandigheden niet gegarandeerd kan worden. Ook kunnen op/onder zulke plaatsen eenvoudig ectoparasieten terecht komen welke de huid ernstig aan zullen tasten.(…)
Vraag 5b: Is het welzijn van de dieren naar uw mening benadeeld?
Ja, het welzijn omdat (gezien de definitie van welzijn zoals deze door het ministerie en de faculteit Diergeneeskunde wordt gehanteerd en welke meer omvat dan alleen de lichamelijke gezondheid) niet wordt voldaan aan de vijf vrijheden (…)
2. fysiek ongerief en thermaal ongerief (…), 3. verwonding of ziekten (…)Ten aanzien van met name punt 2 wordt door de houder ernstig tekort geschoten. Ook voor wat betreft punt 3, het voorkomen van verwondingen wordt tekortgeschoten, te denken valt hierbij aan planken met spijkers welke in de boomgaard liggen en de afwijkende vacht ten gevolge van het niet aanbieden van een schone en droge ligplaats.
Vraag 6: Is – gelet op de toestand waarin de dieren werden aangetroffen – naar uw mening sprake van het onthouden van de nodige verzorging van de dieren?
Ja (…)
Vraag 7: Hebben de dieren naar uw mening pijn of is sprake van (vermijdbaar) lijden?
Het niet comfortabel kunnen rusten valt voor mij onder vermijdbaar lijden van dieren. (…)
Vraag 8: Is er diergeneeskundige behandeling noodzakelijk, zo ja, binnen welke termijn?
Behandeling mogelijk niet direct (…).
Vraag 9: Welke andere (niet diergeneeskundige) maatregelen dienen genomen te worden om het benadeelde welzijn van de dieren op te heffen?
Dhr [naam 1] zal er rekening mee moeten houden dat ook de rest van het koppel runderen niet de gehele winter op deze plaats onder deze omstandigheden kan gehuisvest worden (…). Om zijn dieren te kunnen verplaatsen moet ook de I&R op orde zijn. Dhr [naam 1] zal er rekening mee moeten houden dat het I&R probleem wat er nu speelt niet in een dag op te lossen is (…).
Vraag 10:Acht u het noodzakelijk dat er dieren worden meegevoerd en opgeslagen in belang van de gezondheid/het welzijn van de dieren?
Ja, voor de 7 stieren is de tijd gegeven om aanpassing en te doen in huisvesting welke het welzijn van de stieren zou garanderen. Daar is echter onvoldoende aan gedaan en ook niet met een dusdanig karakter dat hiermee ook naar de nabije toekomst toe het welzijn van de stieren te garanderen was. (…).
Conclusie:
Ongeveer 2 jaar geleden zijn runderen onder vergelijkbare omstandigheden verplaatst door toedoen van mijn collega [naam 2] . Toen was dhr [naam 1] onbereikbaar in buitenland. Nu is dhr [naam 1] in elk geval in de omgeving, maar vind hij het volgens zeggen van mijn collega’s allemaal onzin dat de stieren een andere huisvesting moeten hebben. Tevens geeft hij aan dat hij deze ook niet kán regelen. Naar mijn mening kunnen de 7 stieren ook niet zo gehuisvest blijven en zullen ze dan meegevoerd en opgeslagen moeten worden.”
1.5
Op 25 oktober 2013 zijn de zeven stieren meegevoerd en in bewaring genomen. Daarnaast heeft de NVWA de materialen met scherpe en uitstekende delen uit de boomgaard laten verwijderen. Op 19 november 2014 zijn de zeven stieren, nadat appellant de kosten had voldaan, naar de door appellant gehuurde winterstal te [plaats 2] gebracht.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de last onder bestuursdwang en tegen het in bewaring nemen van de zeven stieren.
2.1
Allereerst stelt appellant dat de last hem pas op 24 oktober 2013 per post heeft bereikt waardoor hij nog geen dag had om aan de last te voldoen, welke termijn hem als zeer onredelijk voorkomt.
2.2
Verder bestrijdt appellant dat hij zijn dieren niet goed zou hebben verzorgd. In dat verband wijst appellant erop dat de door de koeien en hemzelf opgebouwde open potstal niet altijd droog is, met name niet na zware regenbuien zoals op zondag 13 oktober 2013, maar dat de dubbele vacht van de “Belted Galloways” alsmede de extra speklaag onder hun opperhuid voorkomen dat deze tijdelijke natte plekken een gezondheidsrisico opleveren.
2.3
Ten aanzien van de in de last opgelegde maatregelen merkt appellant het volgende op. In de last is bij maatregel (1) die inhoudt dat de dieren over een schone en droge ligplek moeten beschikken aangegeven “dit kunt u doen door de dieren te verplaatsen naar een hoger gelegen perceel”. Appellant stelt dat dit onmogelijk was omdat de stieren reeds op het hoogstgelegen gedeelte van de boomgaard stonden. Het stallen van de stieren in de door hem verderop gelegen gehuurde overdekte winterstal kon ook niet, omdat aan appellant door de NVWA sinds 21 maart 2013 een transportverbod was opgelegd. Appellant stelt dat hij op 24 oktober 2013 bij toezichthouder de heer [naam 3] telefonisch heeft aangekaart de stieren naar de winterstal te brengen maar dat deze afwijzend heeft gereageerd onder verwijzing naar het aan appellant opgelegde transportverbod. Appellant stelt dat hij op 24 oktober 2013 in de winterstal een veehek heeft aangebracht ten behoeve van het oormerken van de stieren en dat hij, in de namiddag van 24 oktober 2013, aan [naam 3] heeft voorgesteld om alle runderen op 26 oktober 2013 naar de winterstal te brengen en vervolgens aldaar de ontbrekende oormerken in te brengen, welk voorstel door de betrokken toezichthouder is afgewezen. Appellant begrijpt niet waarom dit voorstel is afgewezen. Hij merkt op dat 3 van de 7 stieren die op 25 oktober 2013 door de NVWA naar de opvanglocatie zijn vervoerd niet geoormerkt waren en dat dezelfde toezichthoudend ambtenaar recent aan hem heeft voorgesteld om op korte termijn het transport van de hele kudde naar deze winterstal te doen plaatsvinden onder begeleiding van de NVWA. Waarom dat nu wel mogelijk is en op 26 oktober 2013 niet, is voor appellant een raadsel. Ten aanzien van maatregel (2) die inhoudt dat alle uitstekende delen uit de boomgaard verwijderd moeten worden stelt appellant, samengevat weergegeven, dat hij het stuk gaas dat in de grond vast zat onmiddellijk zodanig heeft omheind dat de stieren er niet meer bij kunnen, dat de koeien zich graag krabben aan de weidesleep, dat de grondbak speciaal voor de pomp is geplaatst om deze te beschermen en dat de paar losliggende stukjes prikkeldraad hoogstwaarschijnlijk afkomstig zijn van de door de koeien omvergeduwde boompalen ter bescherming van jonge fruitbomen. Appellant merkt op dat alle in opdracht van de toezichthouders uit de boomgaard verwijderde obstakels bij de koeien bekend waren en het nooit is voorgekomen dat een rund zich daaraan heeft verwond.
2.4
Ten slotte geeft appellant aan dat zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid ernstig is aangetast als gevolg van de naar zijn mening volstrekt onnodige, onredelijke beslissingen van de toezichthouder en dat de zeven in bewaring genomen stieren na 25 dagen zijn teruggekomen met gewichtsverlies en kopschuwheid.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Volgens verweerder is sprake van een overtreding van artikel 36 en 37 Gwwd omdat bij de hercontrole er weinig veranderd blijkt te zijn en de stieren nog steeds niet over een droge en schone ligplaats beschikken en er nog volop materialen in de boomgaard liggen waaraan de runderen zich kunnen verwonden. Volgens verweerder heeft hij af mogen gaan op de inhoud van de door een toezichthouder in het rapport vermelde waarnemingen nu appellant zijn twijfels over de verslaglegging niet met bewijs gestaafd. Volgens verweerder is rekening gehouden met het ras runderen (Belted Galloways) dat appellant houdt en dat dit ras van nature eigenlijk het gehele jaar door in de buitenlucht kan verblijven. De toezichthouder en dierenarts wijzen er volgens verweerder echter op dat het zoveel mogelijk nabootsen van de natuurlijke leefomgeving op het bedrijf van appellant, mede gezien de locatie, op beperkingen stuit en daardoor al snel tot een onhoudbare situatie leidt wanneer de weersomstandigheden verslechteren. Door appellant is niet betwist dat de ligplek wel erg nat was op het moment van het onderzoek. Het feit dat de boomgaard van appellant vol ligt met voorwerpen met scherpe en uitstekende delen maakt dat de mogelijkheid reëel aanwezig is dat de dieren zich hieraan kunnen verwonden. Dat dit zich nog niet heeft voorgedaan, doet hieraan volgens verweerder niet af. De gegeven termijn om de maatregelen te treffen is volgens verweerder niet onredelijk omdat appellant door de toezichthouders op 22 oktober 2013 mondeling is geïnformeerd over de maatregelen die hij diende te treffen. Ten aanzien van de stelling van appellant dat het meevoeren van de stieren helemaal niet nodig was geweest als de toezichthouders hadden willen ingaan op zijn voorstel om de stieren naar de winterstal brengen, overweegt verweerder als volgt:
“Mij is gebleken dat toen de toezichthouders bij u aangaven dat de door u gespannen overkapping over de ligplaats niet voldeed om een einde te maken aan de overtredingen, u op die bewuste vrijdag, 25 oktober 2013, de toezichthouders nog heeft gemeld dat u bezig was met het zoeken naar een winteropvanglocatie voor uw runderen. Deze locatie was nog niet direct beschikbaar en u moest aldaar nog aanpassingen doorvoeren om de stalling als huisvesting voor uw runderen geschikt te maken. Ik concludeer daaruit dat hier sprake is van een in de tijd onzekere voorwaarde. Bovendien wordt dit voorstel gedaan na afloop van de gegeven termijn.
Uit het voorgaande volgt dat u voor en op 25 oktober 2013, nog geen winteropvang had geregeld. Overplaatsing van de stieren hier naar toe was dan ook niet aan de orde. Het overplaatsen van de stieren om latere datum is in het kader van de afgegeven last niet te accepteren, omdat dit erop zou neerkomen dat ik het overtreden van bepalingen van de Gwwd zou gedogen. Daarbij komt dat u ingeval van twijfel, vragen en verzoeken hieromtrent binnen de gestelde termijn contact met mij had kunnen opnemen. Hiervan heeft u geen gebruik gemaakt. U komt pas met het voorstel, nadat de begunstigingstermijn is verstreken. Nu de opgelegde maatregelen niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn uitgevoerd, brengt dit met zich mee dat ik dan van mijn bevoegdheid gebruik maak en bestuursdwang toepas.”
4. In beroep handhaaft appellant al wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Samengevat weergegeven betwist appellant dat hij overtredingen heeft begaan door toe te lichten dat hij zijn Belted Galloways altijd goed heeft verzorgd, bestrijdt hij de stelling van verweerder dat hij door de toezichthouders reeds op 22 oktober 2013 mondeling is geïnformeerd over de te nemen maatregelen en handhaaft hij stelling dat de begunstigingstermijn – één dag – te kort was. Ten aanzien van de te nemen maatregelen wijst appellant erop dat hij op 24 oktober 2013 potentieel gevaarlijke objecten tezamen met ander snoei- en afvalhout op een beperkt aantal plekken in de boomgaard heeft op- en ingestapeld. Volgens appellant hebben de toezichthouders deze stapels bij de hercontrole uit elkaar getrokken waardoor allerlei uitstekende delen tevoorschijn kwamen. Voorts stelt appellant dat in het bestreden besluit ten onrechte is vermeld dat hij nog bezig was met het zoeken van een winteropvanglocatie. De winterstal te [plaats 2] was onmiddellijk beschikbaar, zoals hij aan toezichterhouder [naam 3] heeft meegedeeld. Ten slotte merkt appellant op dat het bestreden besluit omschrijvingen van de feiten bevat die niet zijn terug te voeren op hetgeen is vermeld in de toezichtsrapporten van de NVWA. Appellant heeft foto’s bijgevoegd ter ondersteuning van zijn betoog.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat naar zijn mening appellant voldoende tijd is geboden om de boomgaard op orde te brengen en wijst er in dat verband op dat hij voor het uitvoeren van deze werkzaamheden gebruik heeft gemaakt van de agrarische bedrijfsverzorgingsdienst, hetgeen appellant ook had kunnen doen, dan wel had hij zijn vee elders kunnen onderbrengen. Volgens verweerder zijn de zeven stieren in beslag genomen omdat appellant geen of in voldoende mate gehoor heeft gegeven aan de opgelegde last onder bestuursdwang en de begunstigingstermijn niet heeft gebruikt om de omstandigheden voor de dieren op wezenlijke onderdelen te verbeteren. Ofschoon appellant wel een aantal maatregelen had genomen, waren deze niet afdoende. De dieren hadden namelijk na afloop van de begunstigingstermijn nog steeds niet de beschikking over een schone en droge ligplaats. Verweerder heeft verder bij de hercontrole op 25 oktober 2013 vastgesteld dat appellant geen begin had gemaakt met het verwijderen van het losliggende hout, metaal en prikkeldraad. Na het opruimen van het terrein waar de runderen werden geweid, heeft verweerder foto’s gemaakt van de aldaar aangetroffen materialen.
6. De Gwd luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 38
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aangewezen categorieën van houders van dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren regelen gesteld omtrent de verzorging, voedering, drenking, behandeling en het africhten van dieren.
Het Besluit welzijn productiedieren ten tijde en voor zover van belang als volgt:
Artikel 5
(…)
4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. (…)
Overtreding Gwwd:
7. Het College ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of appellant de artikelen 36 en 37 Gwd heeft overtreden. Daartoe overweegt het College als volgt.
7.1
Naar het oordeel van het College heeft appellant terecht opgemerkt dat de woordkeuze die verweerder in het bestreden besluit bezigt bij de omschrijving van de feiten op sommige punten niet nauw aansluit bij de beschrijving van de bevindingen van de toezichterhouders zoals vervat in de toezichtsrapporten. Deze onnauwkeurigheid leidt echter niet tot de conclusie dat onvoldoende is aangetoond dat sprake was van een overtreding. Uit het toezichtsrapport van de NVWA en de daarbij gevoegde foto’s blijkt immers dat de stieren niet beschikten over een schone en droge ligplaats. Appellant heeft in beroep niet betwist dat het gedeelte van het perceel waar de stieren zich bevonden ten tijde van het opleggen van de last niet droog en schoon was. De foto’s die door appellant in beroep zijn overgelegd dateren van na die datum en kunnen daardoor geen afbreuk doen aan de constatering van de toezichthouders. Dat Belted Galloways in vergelijking met andere rassen runderen minder hoge eisen stellen aan onderdak, is tussen partijen niet in geschil. Het College stelt echter vast dat appellant niet met stukken heeft onderbouwd dat voor dit ras runderen een uitzondering geldt voor wat betreft de behoefte aan het kunnen beschikken over een droge ligplek. Gelet hierop, en mede gezien de inhoud van de veterinaire verklaring, gaat het College ervan uit dat een dergelijke uitzondering voor dit ras runderen niet aan de orde is. Het College stelt voorts vast dat appellant niet betwist dat de omschreven materialen op het perceel aanwezig waren; appellant heeft aangevoerd dat hij ze had ‘ingestapeld’ en dat zijn ervaring is dat de dieren zich er niet aan verwonden. Het College overweegt dat de omstandigheid dat de dieren zich niet hebben verwond aan deze voorwerpen niet afdoet aan het feit dat deze mogelijkheid, zeker als de stapels uiteen vallen of worden gehaald, reëel aanwezig is.
7.2
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van tekortkomingen in de verzorging van de dieren en daardoor de in het primaire besluit genoemde bepalingen van de Gwwd en het Besluit welzijn productiedieren zijn overtreden. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken, is niet gebleken.
De last onder bestuursdwang:
8. Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder bestuursdwang de te nemen herstelmaatregelen. Ingevolge artikel 5:24, tweede lid, van de Awb wordt in de last onder bestuursdwang de termijn vermeld waarbinnen zij moet worden uitgevoerd. Ingevolge artikel 5:24, derde lid, van de Awb, voor zover hier van belang, wordt de last onder bestuursdwang bekend gemaakt aan de overtreder.
8.1
Het College overweegt dat het beginsel van rechtszekerheid meebrengt dat in de last onder bestuursdwang de maatregelen nauwkeurig worden omschreven, door het treffen waarvan de betrokkene kan voorkomen dat de bestuursdwang wordt geëffectueerd, waarbij verder slechts maatregelen mogen worden verlangd die voor degene aan wie bestuursdwang wordt aangezegd binnen de begunstigingstermijn uitvoerbaar zijn (zie ook uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 augustus 2008, ECL:RVS:2004:AQ6624). De strekking van de begunstigingstermijn in een last onder bestuursdwang is de overtreder enige tijd de gelegenheid te geven zelf aan de verboden toestand een einde te maken, zonder dat het bestuursorgaan dit doet op kosten van de overtreder (zie ook uitspraak van het College van 12 april 2012, ECLI:NL:CBB:2012;BW3451).
8.2
Vast staat dat verweerder bij besluit van 23 oktober 2013 appellant heeft gelast om voor 25 oktober 2013 de volgende maatregelen te treffen:
“1. Zorg dat de dieren altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken. Dit kunt u doen door de dieren bijvoorbeeld te verplaatsen naar een hoger gelegen perceel;
2.Verwijder of repareer alle scherpe en uitstekende delen uit de boomgaard, zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken.”
Appellant stelt dat de begunstigingstermijn te kort was om deze maatregelen te kunnen treffen. Hij heeft de last ontvangen per post op 24 oktober 2013 zodat hem slechts één dag gegund was om uitvoering te geven aan de last. Verweerder heeft erop gewezen dat appellant op 22 oktober 2013 reeds mondeling is geïnformeerd over de te treffen maatregelen, hetgeen appellant bestrijdt.
8.3
Het College overweegt als volgt. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit, door toezending of uitreiking. Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het bekend is gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat bekendmaking van de last onder bestuursdwang heeft plaatsgevonden door toezending van het besluit aan appellant en dat dit besluit door appellant op 24 oktober 2013 is ontvangen. Dat degene aan wie de last is gericht voorafgaand aan het moment van bekendmaking reeds mondeling over te treffen maatregelen is geïnformeerd kan in zijn algemeenheid van betekenis zijn, maar is dat in dit geval, gelet op hetgeen hierna in 8.6 is overwogen, niet.
8.4
Wat betreft de te treffen maatregel die inhoudt dat appellant alle scherpe en uitstekende delen uit de boomgaard diende te verwijderen of repareren (maatregel 2), zodanig dat deze geen verwondingen of beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken, is het College van oordeel dat de begunstigingstermijn weliswaar kort, maar niet onredelijk kort was. Daartoe overweegt het College dat voor zover appellant heeft betoogd dat hij hieraan binnen de gestelde termijn niet in zijn eentje uitvoering kon geven hij, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, hulp van derden had kunnen inschakelen om dit te bereiken. In zoverre slaagt het beroep van appellant niet.
8.5
Wat betreft de te treffen maatregel die inhoudt ervoor te zorgen dat de dieren altijd over een schone en droge ligplek kunnen beschikken (maatregel 1), overweegt het College als volgt. Allereerst stelt het College vast dat tussen partijen niet in geschil is dat deze maatregel uitsluitend betrekking had op de zeven stieren. Door erop te wijzen dat aan de maatregel uitvoering kan worden gegeven door de dieren bijvoorbeeld te verplaatsen naar een hoger gelegen perceel, verkeerden de toezichthouders kennelijk in de veronderstelling dat appellant op eenvoudige wijze op het desbetreffende perceel een droge en schone ligplek voor deze zeven stieren kon creëren. Uit het toezichtrapport ter zake van de hercontrole alsook de daarbij gevoegde veterinaire verklaring – verkort weergegeven in 1.4 van deze uitspraak – blijkt dat die veronderstelling niet juist was. Vastgesteld wordt dat het aanbrengen van een tentzeil en bermhooi ontoereikend is om droge en schone ligplekken te creëren, dat de dieren niet de beschikking hebben over afdoende beschutting of stal; dat er geen omstandigheden kunnen worden gecreëerd die het welzijn, voor wat betreft de huisvesting van de stieren, kan garanderen. Bij beantwoording van vraag 9 merkt de dierenarts in zijn veterinaire verklaring op dat de heer [naam 1] er rekening mee zal moeten houden dat ook de rest van het koppel runderen niet de gehele winter op deze plaats onder deze omstandigheden kan worden gehuisvest. In bezwaar en beroep is door appellant aangevoerd, en door verweerder niet weersproken, dat het naar een hoger gelegen perceel verplaatsen van de stieren niet kon omdat zij zich al op het hoogste gedeelte van de boomgaard bevonden en dat het overbrengen naar een andere gedeelte van de boomgaard, waar de koeien stonden, evenmin kon omdat voorkomen moest worden dat de (jonge) koeien zouden worden gedekt. Het vorenstaande impliceert dat appellant om aan de verboden toestand een einde te maken, de zeven stieren elders diende te huisvesten. Aan de orde is derhalve de vraag of binnen de gestelde begunstigingstermijn hieraan uitvoering kon worden gegeven.
8.6
Bij de beantwoording van die vraag moeten de concrete omstandigheden van het geval worden betrokken. Tussen partijen is niet in geschil dat op het bedrijf van appellant een transportverbod rustte in verband met het ontbreken van vereiste oormerken bij een deel van de runderen. De onderhavige last onder bestuursdwang heeft geen betrekking op deze overtreding. Vast staat voorts dat bij drie van de zeven stieren dit oormerk ontbrak. In de veterinaire verklaring merkt de dierenarts bij zijn antwoord op vraag 9 op dat om de dieren te kunnen verplaatsen, de I&R op orde moet zijn en dat appellant er rekening mee moet houden dat het I&R probleem [lees: het ontbreken van oormerken] wat er nu speelt niet in een dag is op te lossen. Gelet hierop wist, althans had verweerder moeten weten dat appellant feitelijk niet in staat was om binnen de gestelde begunstigingstermijn uitvoering te geven aan dit onderdeel van de last. Nu blijkens de veterinaire verklaring de voedingsconditie van de zeven stieren goed was en er om die reden niet sprake was van een situatie die tot onmiddellijk ingrijpen noodzaakte, acht het College de begunstigingstermijn wat betreft deze maatregel, in het licht van de met het besluit te dienen doelen, te kort. In zoverre slaagt het beroep. Het bestreden besluit komt wat dit onderdeel betreft wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
8.7
Nu verweerder reeds uitvoering aan het besluit van 23 oktober 2013 heeft gegeven, kan in een nieuw besluit op bezwaar niet alsnog een nieuwe begunstigingstermijn worden gesteld. Uit het oogpunt van finale geschillenbeslechting ziet het College derhalve aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 23 oktober 2013, wat betreft maatregel 1, te herroepen.
Kostenbesluit
9. Op 16 juli 2014 heeft verweerder een besluit tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang in de zin van artikel 5:31c, eerste lid, van de Awb genomen en deze kosten vastgesteld op € 6.328,27 (kostenbesluit). Aangezien appellant het kostenbesluit heeft betwist, heeft het onderhavige beroep mede betrekking op dit besluit.
9.1
Nu het College de last onder bestuursdwang voor wat betreft de maatregel 1 heeft herroepen, is aan het kostenbesluit in zoverre de grondslag komen te ontvallen. Dit betekent dat het kostenbesluit voor zover dat betrekking heeft op de kosten van transport en opvang van de zeven stieren en de dierenartskosten, dient te worden vernietigd.
9.2
Voor zover appellant het kostenbesluit, wat betreft de kosten voor het inschakelen van de Agrarische bedrijfsverzorging ter verwijdering van de scherpe en uitstekende delen uit de boomgaard (€ 551,78), heeft bestreden, slaagt zijn betoog niet. In zoverre blijft het besluit van 16 juli 2014 in stand.
10. Het College is niet gebleken van door appellant in verband met de behandeling van zijn bezwaar en beroep gemaakte kosten als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
11. Het College zal bepalen dat verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt dat besluit voor zover het betrekking heeft op maatregel 1;
  • herroept het primaire besluit voor zover dit betrekking heeft op maatregel 1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep tegen het kostenbesluit gegrond;
  • vernietigt het kostenbesluit voor zover dat betrekking heeft op de kosten verbonden aan maatregel 1;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van
mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai