In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2016 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening van Stichting Kentalis Zorg. De stichting had bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking van de Nederlandse Zorgautoriteit, die op 1 juli 2015 de tarieven voor zintuigelijke gehandicaptenzorg had vastgesteld, met ingang van 1 januari 2016. De stichting verzocht om een voorlopige voorziening omdat zij meende dat het vastgestelde maximumtarief van € 117,33 voor bepaalde zorgprestaties te laag was en zij het voor 2015 gecontracteerde tarief van € 124,82 wilde blijven hanteren.
Tijdens de zitting op 6 januari 2016 werd de vertegenwoordiging van beide partijen gehoord. De voorzieningenrechter overwoog dat de stichting niet voldoende spoedeisend belang had aangetoond, aangezien zij pas maanden na de vaststelling van de tariefbeschikking bezwaar had gemaakt en het verzoek om voorlopige voorziening pas op 17 november 2015 was ingediend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de argumenten van de stichting niet concreet onderbouwd waren en dat de tariefbeschikking zijn werking moest behouden.
Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarbij de voorzieningenrechter oordeelde dat de stichting niet aannemelijk had gemaakt dat de tariefverlaging directe en verstrekkende gevolgen voor haar bedrijfsvoering zou hebben. De uitspraak werd gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van griffier mr. F.E. Mulder, en werd openbaar uitgesproken op 18 januari 2016.