ECLI:NL:CBB:2016:392

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
15/717
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtuitspraak accountantskamer over vakbekwaamheid en zorgvuldigheid van openbaar accountant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een openbaar accountant, tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 7 augustus 2015 een klacht van twee klagers, die beiden verbonden zijn aan een accountantskantoor, behandeld. De klacht hield in dat appellant in strijd had gehandeld met de eisen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door de toegang tot de digitale boekhouding van de klagers, die gebruik maakten van het boekhoudsysteem Twinfield, zonder overleg af te sluiten na de beëindiging van de samenwerking. De accountantskamer verklaarde het eerste klachtonderdeel ongegrond, maar het tweede klachtonderdeel gegrond, en legde appellant een waarschuwing op.

Appellant heeft in hoger beroep drie grieven ingediend. De eerste grief betreft de vaststelling dat de klagers recht hadden op toegang tot de digitale gegevens die door hen waren ingevoerd. Appellant betwist dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de toegang tot deze gegevens te ontzeggen. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat hij niet zorgvuldig heeft gehandeld bij de beëindiging van de opdracht. De derde grief betreft het oordeel dat appellant zich niet heeft beroepen op een retentierecht.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat appellant inderdaad onzorgvuldig heeft gehandeld door de toegang tot de digitale gegevens te ontzeggen zonder overleg. Het College onderschrijft de conclusie van de accountantskamer dat appellant in strijd heeft gehandeld met de eisen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Het College vernietigt echter het deel van de uitspraak van de accountantskamer dat appellant een verwijt maakt voor het niet uitoefenen van een retentierecht, omdat appellant zich daar niet op heeft beroepen. De maatregel van waarschuwing blijft echter in stand, gezien het verwijt dat appellant terecht is gemaakt.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/717
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 december 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] AA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.P. Egberts),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 7 augustus 2015, gegeven op een klacht, op 30 januari 2015 door Advies- en Ingenieursbureau [oorspronkelijk klager 1] B.V. ( [oorspronkelijk klager 1] ) en
[oorspronkelijk klager 2] B.V. ( [oorspronkelijk klager 2] ) ingediend tegen appellant
(gemachtigde: mr. K.O. de Jongh).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
7 augustus 2015, met nummer 15/232 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:87).
[oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] hebben een schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Appellant heeft gerepliceerd, waarna [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] hebben gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] hebben zich laten vertegenwoordigen duur hun gemachtigde. Voorts is namens [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] verschenen [naam 2] ( [naam 2] ).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is als openbaar accountant verbonden aan [naam 3] Accountants ( [naam 3] ) te [plaats] . [oorspronkelijk klager 2] is bestuurder en enig aandeelhouder van [oorspronkelijk klager 1] . [naam 2] treedt voor [oorspronkelijk klager 2] en [oorspronkelijk klager 1] op. Appellant heeft op 4 augustus 2010 van [oorspronkelijk klager 2] de opdracht ontvangen om de jaarrekening van [oorspronkelijk klager 1] samen te stellen. Voor het verwerken van de boekhouding van [oorspronkelijk klager 1] wordt gebruik gemaakt van het digitale boekhoudsysteem Twinfield.
1.3
Op 11 juli 2014 heeft [oorspronkelijk klager 2] vanwege een vertrouwensbreuk de samenwerking met appellant beëindigd. Naar aanleiding van de beëindiging heeft appellant bij brief van
16 juli 2014 [oorspronkelijk klager 2] meegedeeld dat de administratie in Twinfield is afgesloten.
1.4
Bij e-mail van 28 juli 2014 heeft appellant, in antwoord op de vraag van [oorspronkelijk klager 2] : “
U ziet geen mogelijkheid om onze gegevens in Twinfield weer te activeren of veilig te stellen ?”, geantwoord dat na opzegging (van de samenwerking) alles is gearchiveerd en afgesloten.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer houdt in dat appellant:
1. [oorspronkelijk klager 1] , wat betreft het te laat deponeren bij de Kamer van Koophandel van de publicatiestukken over 2012, met onjuiste informatie daarover heeft willen afschepen met het kennelijke doel om dit verzuim te verhullen, en;
2. als reactie op de beëindiging van de samenwerking door [oorspronkelijk klager 1] , de digitale boekhouding van [oorspronkelijk klager 1] direct heeft afgesloten en niet weer heeft opengesteld, en inhoudelijk niet heeft gereageerd op verzoeken van [oorspronkelijk klager 1] en haar nieuwe accountant.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het eerste klachtonderdeel ongegrond verklaard en het tweede klachtonderdeel gegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.
2.3
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel heeft de accountantskamer overwogen dat [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] recht hadden op “teruggave” van de ingevoerde, nog niet bewerkte digitale gegevens, omdat het hun gegevens waren. Volgens de accountantskamer kon van appellant dan ook worden verlangd dat hij na beëindiging van de opdracht met [oorspronkelijk klager 2] in overleg was getreden over de vorm waarin en de termijn waarop hij deze gegevens “overgedragen” wilde krijgen, zeker nadat [oorspronkelijk klager 2] in zijn brief van 22 juli 2014 te kennen had gegeven dat hij niet gebaat was met de prints van
“grootboekkaartjes 2013 en 2014 van de beide administraties”. Dit verzuim klemt te meer nu appellant ter zitting heeft erkend dat het mogelijk was geweest de gegevens in digitale vorm over te dragen. Door direct nadat [oorspronkelijk klager 2] de opdracht had beëindigd, de toegang tot de digitale onbewerkte gegevens uit de administratie van [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] te ontzeggen en niet in te gaan op verzoeken van [oorspronkelijk klager 2] om weer toegang te verschaffen tot het Twinfield account, heeft appellant naar het oordeel van de accountantskamer onzorgvuldig en derhalve in strijd gehandeld met de eisen voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid, zoals bedoeld in artikel 2,onder d, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Dit handelen is volgens de accountantskamer evenzeer in strijd met de bij het eindigen van een professionele dienst geldende civielrechtelijke wet- en regelgeving, zoals bedoeld in artikel 13 van de VGBA. De accountantskamer heeft voorts overwogen dat, indien appellant het retentierecht had uitgeoefend of dat alsnog had willen doen, dat bij bewerkte gegevens in beginsel toelaatbaar was geweest, mits hij daarbij een zorgvuldige afweging had gemaakt tussen enerzijds het belang van [naam 3] bij het behoud van bewerkte gegevens, en anderzijds het voor appellant zonder meer kenbare belang dat [oorspronkelijk klager 2] had bij de toegang tot de digitale administratie, die als gevolg van de afsluiting niet meer kon worden geraadpleegd. Niet is gebleken dat appellant een dergelijke belangenafweging heeft gemaakt. Daaruit volgt volgens de accountantskamer dat dit klachtonderdeel ook in zoverre gegrond is.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft in hoger beroep drie grieven naar voren gebracht. Deze grieven hebben betrekking op gegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel.
4.1
Appellant komt in zijn eerste grief op tegen de vaststelling van de accountantskamer dat het [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] ging om (toegang tot) digitale gegevens uit hun administratie die niet door appellant of door medewerkers van [naam 3] in het Twinfield account zijn ingevoerd, maar door de echtgenote van [oorspronkelijk klager 2] ingevoerde gegevens. Appellant komt in zijn tweede grief op tegen het oordeel van de accountantskamer dat hij door de toegang tot vorenbedoelde gegevens te ontzeggen en niet in te gaan op verzoeken van [oorspronkelijk klager 2] om weer toegang te verschaffen tot het Twinfield account, onzorgvuldig heeft gehandeld.
4.2
Appellant voert ter ondersteuning van de eerste twee grieven aan dat de accountantskamer er ten onrechte vanuit is gegaan dat [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] om de onbewerkte ingevoerde digitale gegevens hebben gevraagd. De discussie spitste zich volgens appellant toe op de indeling van de administratie, die [naam 3] zelf heeft ontwikkeld en haar eigendom is. Bij een zodanige discussie gaat het niet om de verhouding accountant-cliënt, maar om de verhouding eigenaar-derde. Volgens appellant is [naam 3] bevoegd om het eigendom van het product over te dragen, maar daartoe niet verplicht. Door het verstrekken van de ingevoerde gegevens in de vorm van de grootboekkaartjes (later tevens in de vorm van een pdf-bestand) heeft appellant aan zijn plicht als accountant voldaan. Dat [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] door de beëindiging van de samenwerking een nieuwe administratie moesten opzetten en dientengevolge extra kosten hebben moeten maken, vloeit voort uit hun eigen keuze en kan geen onderbouwing zijn voor de gedwongen overgang van het eigendom.
4.3
[oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] betwisten dat zij appellant zouden hebben verzocht de inrichting van het Twinfield account over te dragen en verwijzen ter onderbouwing hiervan naar productie 16 van hun klaagschrift. Zij voeren voorts aan dat appellant de constatering van de accountantskamer, dat de door [oorspronkelijk klager 1] zelf ingevoerde administratie
“hun gegevens”waren en dus door appellant vrijgegeven diende te worden, niet heeft weerlegd.
Bovendien heeft appellant door de ingevoerde gegevens in papieren vorm aan [oorspronkelijk klager 1] beschikbaar te stellen, erkend dat deze gegevens geen eigendom zijn van appellant. Zelfs indien appellant eigenaar zou zijn geworden van de ingevoegde (onbewerkte) administratie, dan nog kan appellant zijn weigering deze beschikbaar te stellen niet rechtvaardigen. Ook in dat geval had een goed handelende accountant dienen in te gaan op de vraag of het digitaal beschikbaar maken van de administratie een kwestie is van geld. Tot slot wijzen [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] erop dat uit de verklaring van Twinfield van 12 januari 2015 blijkt dat het digitaal beschikbaar maken van de digitale administratie een eenvoudige handeling van enige muisklikken betreft.
4.4
Ten aanzien van de eerste grief overweegt het College als volgt. Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat het [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] ging om (toegang tot) de digitale gegevens uit hun administratie die niet door appellant of door medewerkers van [naam 3] in het Twinfield account zijn ingevoerd, maar door de echtgenote van [naam 2] . Dat het hen ging om de door haar ingevoerde data blijkt uit de brief van 12 augustus 2014 waarin [oorspronkelijk klager 2] appellant verzoekt om het “
account tijdelijk te activeren met de data zoals die door ons is gevuld”. In het klaagschrift heeft [oorspronkelijk klager 1] voorts aangegeven dat “
nu duidelijk moge zijn dat [oorspronkelijk klager 1] er groot belang bij had dat de opvolgende accountant bij de digitaal ingevoerde administratie zou kunnen had [naam 1] de toegang van [oorspronkelijk klager 1] niet eenzijdig mogen afsluiten zonder de mogelijkheid te bieden de digitale administratie te exporteren.” Dat [oorspronkelijk klager 2] zou hebben verzocht om kopieën van de volledige administratie, zoals appellant ter zitting heeft gesteld, blijkt niet uit de brief van 22 juli 2014. Het betoog van appellant dat hij aan zijn verplichting als accountant heeft voldaan door de grootboekkaartjes te verstrekken, miskent dat appellant de prints van de grootboekkaartjes 2013 en 2014 reeds bij brief van 16 juli 2014 aan [oorspronkelijk klager 2] ter beschikking heeft gesteld en [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] om toegang tot de digitale ingevoerde administratie hebben verzocht, omdat - zoals in het klaagschrift is weergegeven - het handmatig opnieuw invoeren van deze gegevens (onnodig) werklast en kosten zou opleveren.
De eerste grief faalt.
4.5
Met betrekking tot het verwijt dat appellant onzorgvuldig heeft gehandeld door de toegang tot vorenbedoelde gegevens te ontzeggen en niet in te gaan op verzoeken van [oorspronkelijk klager 2] om weer toegang te verschaffen tot het Twinfield account, overweegt het College als volgt. Het College stelt voorop dat de werkzaamheden die appellant voor [oorspronkelijk klager 1] heeft verricht bestonden uit het samenstellen van jaarrekeningen en het verzorgen van de boekhouding. Niet bestreden is, en het College ziet ook geen reden dit niet aannemelijk te achten, dat (de echtgenote van) [naam 2] digitale gegevens heeft ingevoerd in het aan haar beschikbaar gestelde softwareprogramma Twinfield ter voorbereiding van de door appellant op te stellen jaarrekeningen. De verantwoordelijkheid van appellant als uitvoerder van de opdracht tot het samenstellen van de jaarrekeningen en het verwerken van de administratie van oorspronkelijk klaagsters, brengt met zich dat hij ook verantwoordelijk is voor de overdracht van dit dossier aan een opvolgend accountant. Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellant bij de beëindiging van de opdrachtrelatie op 11 juli 2014 in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid door direct, zonder voorafgaand overleg met [oorspronkelijk klager 1] , de toegang tot de Twinfield account af te sluiten. Door aldus te handelen heeft appellant er blijk van gegeven de belangen van zijn (voormalige) cliënten [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] onvoldoende voor ogen te hebben gehad. Het betoog van appellant dat door een verstoorde verhouding (als gevolg van het abrupt beëindigen van de samenwerking door [oorspronkelijk klager 1] ) aan hem geen gelegenheid is geboden om op een normale manier een exitgesprek te voeren, mist, gelet op correspondentie die als producties in het klaagschrift zijn opgenomen, feitelijke grondslag. Uit het e-mailbericht van 9 juli 2014 - waar appellant in hoger beroep naar heeft verwezen - blijkt juist dat [oorspronkelijk klager 2] een afspraak met appellant wilde maken om de overdracht soepel te laten verlopen. Het verweer dat [naam 3] eigenaar is van de (al dan niet bewerkte) ingevoerde gegevens en de administratie in Twinfield is afgesloten conform het kantoorprotocol van [naam 3] , wat daar ook van zij, neemt niet weg dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant heeft als accountant verbonden aan [naam 3] immers een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de overdracht van de gegevens van [oorspronkelijk klager 1] aan een opvolgend accountant. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij degene is die het Twinfield account heeft afgesloten of doen afsluiten.
De tweede grief faalt eveneens.
5.1
Appellant komt in zijn derde grief op tegen het oordeel van de accountantskamer in rechtsoverweging 4.5.5 met betrekking tot het tweede klachtonderdeel. Daarin overweegt de accountantskamer dat appellant, mocht hij jegens [oorspronkelijk klager 2] een beroep hebben gedaan op zijn retentierecht op bewerkte gegevens uit de administratie van [oorspronkelijk klager 1] , heeft nagelaten een zorgvuldige afweging te maken tussen enerzijds het belang van [naam 3] bij het behoud van bewerkte gegevens, en anderzijds het voor appellant zonder meer kenbare belang dat [oorspronkelijk klager 2] had bij de toegang tot de digitale administratie. Appellant betwist dat hij een beroep heeft gedaan op een retentierecht en heeft er in dit verband op gewezen dat hij geen vordering op [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] had of heeft. Volgens appellant heeft hij de uren zoals deze waren gemaakt voor het jaar 2013 afgeboekt en nooit een factuur naar [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] verstuurd.
5.2
Naar het oordeel van het College is uit het vorenstaande duidelijk dat appellant zich nooit jegens [oorspronkelijk klager 2] heeft (willen) beroepen op een retentierecht. Zulks valt ook niet op te maken uit hetgeen appellant heeft gesteld in zijn e-mailbericht van 28 juli 2014, waarin is vermeld dat hij al was begonnen met werkzaamheden voor het boekjaar 2013 en dat hij door de onverwachte beëindiging van de opdracht door [oorspronkelijk klager 2] schade heeft geleden. Appellant heeft immers in hetzelfde e-mailbericht toegelicht dat hij [oorspronkelijk klager 2] daarvoor niet aansprakelijk acht, omdat voor deze werkzaamheden een ondertekende opdrachtbevestiging ontbreekt. Het College heeft ook anderszins geen grond kunnen vinden voor het oordeel dat appellant zich heeft beroepen op een retentierecht. Gelet hierop valt niet in te zien dat appellant ter zake enig verwijt zou kunnen worden gemaakt. Het beroep van appellant is dan ook op dit onderdeel gegrond. Het College vernietigt de uitspraak van de accountantskamer voor zover appellant daarbij een verwijt is gemaakt voor zover hij zich zou hebben beroepen op het retentierecht.
6. Hoewel een onderdeel van het verwijt dat de accountantskamer appellant maakt, niet in stand kan blijven, acht het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing niettemin, gezien het verwijt dat appellant terecht is gemaakt, passend en geboden. Het College ziet in wat [oorspronkelijk klager 1] en [oorspronkelijk klager 2] naar voren hebben gebracht geen aanleiding een zwaardere maatregel dan wel een aanvullende maatregel op te leggen.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het hoger beroep gegrond voor zover appellant daarbij een verwijt is gemaakt voor zover hij zich zou hebben beroepen op het retentierecht;
  • vernietigt de bestreden tuchtuitspraak in zoverre;
  • verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. J.L. Verbeek en mr. C.C.W. Lange, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. El Markai