ECLI:NL:CBB:2016:367

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
30 november 2016
Zaaknummer
15/502
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan dierenhouder wegens hygiëneovertredingen bij karkassen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan [naam 1] B.V. door de staatssecretaris van Economische Zaken. De boete van € 2.500,- was opgelegd vanwege de aangetroffen bezoedelde schapenkarkassen op het bedrijf van appellante, wat in strijd was met de hygiënevoorschriften zoals vastgelegd in de Verordening (EG) 852/2004. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 24 december 2013 constateerde een toezichthouder van de NVWA dat er acht schapenkarkassen op het bedrijf hingen die zichtbaar bezoedeld waren met uitwerpselen en maagdarminhoud. Dit leidde tot de conclusie dat de levensmiddelen niet adequaat waren beschermd tegen verontreiniging.

De staatssecretaris heeft de boete opgelegd op basis van het boeterapport van 24 januari 2014, waarin de overtredingen werden gedocumenteerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij de karkassen had gereinigd voordat deze werden gedistribueerd en dat er geen bezoedeld schaap bij de consument terecht was gekomen. Het College oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor het naleven van de hygiënevoorschriften bij appellante lag, ongeacht of de bezoedeling bij een andere slachterij had plaatsgevonden. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en het College bevestigde deze uitspraak, waarbij het de argumenten van appellante niet overtuigend achtte.

De uitspraak benadrukt de strikte naleving van hygiënevoorschriften in de voedselproductie en de verantwoordelijkheid van bedrijven om ervoor te zorgen dat levensmiddelen in alle stadia van productie, verwerking en distributie beschermd zijn tegen verontreiniging. Het College concludeerde dat de staatssecretaris terecht de boete had opgelegd en dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 15/502
11350
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2015, kenmerk ROT 14/6464 , in het geding tussen
appellante en

de staatssecretaris van Economische Zaken (de staatssecretaris),

(gemachtigde: mr. ing. H.D. Strookman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juni 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:9896).
De staatssecretaris heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Volgens het op 24 januari 2014 opgemaakte en ondertekende boeterapport met kenmerk 252600052 heeft een bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) werkzame toezichthouder in het kader van een controle op 24 december 2013 omstreeks 12.00 uur geconstateerd dat op het bedrijf van appellante in totaal acht schapenkarkassen hingen, in twee groepjes van vier, die zichtbaar bezoedeld waren met uitwerpselen en maagdarminhoud. Hieruit bleek volgens de toezichthouder dat niet in alle stadia van productie, verwerking en distributie levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie.
1.3
Bij besluit van 9 mei 2014 heeft de staatssecretaris appellante op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet Dieren in samenhang met artikel 2.4 van de Regeling dierlijke producten een boete van € 2.500,- opgelegd omdat appellante heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van de Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (de Verordening), in samenhang met artikel 4, tweede lid, van de Verordening. Aan deze boete heeft de staatssecretaris het boeterapport van 24 januari 2014 ten grondslag gelegd.
1.4
Bij besluit van 5 september 2014, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 mei 2014 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de staatssecretaris – onder meer – het volgende overwogen. Door de controleambtenaar is geconstateerd dat appellante op haar bedrijf karkassen had die zichtbaar verontreinigd waren met uitwerpselen en maagdarminhoud. Hierdoor is vastgesteld dat niet in alle stadia van productie, verwerking en distributie de levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt worden voor menselijke consumptie. De staatssecretaris heeft overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de in het boeterapport neergelegde geconstateerde feiten. Ten slotte heeft de staatssecretaris in het besluit opgenomen dat gelet op de aard van de situatie de handelwijze van de NVWA niet onredelijk is en terecht aan appellante een boete is opgelegd. De staatssecretaris is niet gebleken dat vanwege de omvang of draagkracht van het bedrijf van appellante of andere omstandigheden de boete naar beneden bijgesteld moet worden.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
2.2
Naar het oordeel van de rechtbank ontslaat het feit dat [naam 3] B.V. ( [naam 3] ), waar de schapen in kwestie zijn geslacht, al is beboet voor het feit waar appellante nu voor is beboet, appellante niet van haar verantwoordelijkheid voor de schending van de hygiënevoorschriften uit de Verordening. Appellante had bij het in ontvangst nemen van de karkassen van de leverancier op de bezoedeling behoren te wijzen en de karkassen dienen te weigeren. Door de karkassen toe te laten op haar bedrijf en in een later stadium – zoals appellante stelt – te reinigen, heeft appellante niet in alle stadia van de productie van levensmiddelen voldaan aan de toepasselijke hygiënevoorschriften. Dat de bezoedeling kennelijk niet bij appellante heeft plaatsgevonden, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van appellante voor het in achtnemen van voornoemde hygiënevoorschriften. Daarbij heeft appellante in de bestuurlijke fase geweigerd inzicht te geven in de herkomst van de karkassen, namelijk door te weigeren de inkoopformulieren te overleggen van [naam 3] .

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante voert aan dat zij levensmiddelen wel in alle stadia van productie, verwerking en distributie heeft beschermd tegen elke vorm van verontreiniging, omdat zij – kort gezegd – de tekortkomingen na binnenkomst en vóór verdere verwerking volgens de regelgeving heeft weggenomen, waarna de karkassen zonder verdere belemmeringen zijn gedistribueerd. Er is nooit een bezoedeld schaap bij de consument terecht is gekomen en daarmee is het doel van de regelgeving volgens appellante bereikt.
3.2
De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat appellante met het voorgaande betoog de inhoud en de strekking van de door haar overtreden norm miskent. Op grond van artikel 4, tweede lid, in samenhang met Bijlage II, hoofdstuk IX onder 3, van de Verordening, rust op appellante de plicht om levensmiddelen in alle stadia van productie, verwerking en distributie te beschermen tegen verontreiniging. Appellante heeft volgens de staatssecretaris door de bezoedelde karkassen toe te laten tot haar bedrijf en op haar expeditie aanwezig te hebben gehandeld in strijd met de voornoemde plicht. Dat er nooit een bezoedeld schaap bij de consument terecht is gekomen omdat appellante de karkassen kort na de constatering door de toezichthouder zou hebben gereinigd, kan niet afdoen aan de geconstateerde overtreding en de toerekening daarvan, aldus de staatssecretaris.
3.3.
Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van de Verordening luidt:
“In alle stadia van de productie, verwerking en distributie moeten levensmiddelen worden beschermd tegen elke vorm van verontreiniging waardoor de levensmiddelen ongeschikt kunnen worden voor menselijke consumptie, schadelijk worden voor de gezondheid, dan wel op een zodanige wijze kunnen worden verontreinigd dat zij redelijkerwijze niet meer in die staat kunnen worden geconsumeerd.”
3.4
Aan het besluit tot het opleggen van de boete heeft de staatssecretaris het boeterapport van 24 januari 2014 ten grondslag gelegd. Het College constateert dat de eerste beroepsgrond van appellante zich richt tegen de conclusie van de controleambtenaar in het boeterapport dat een hygiënenorm uit de Verordening geschonden is, terwijl volgens appellante uiteindelijk geen levensmiddelen ongeschikt zijn geworden voor menselijke consumptie. Ter onderbouwing van haar betoog heeft appellante - eerst ter zitting van het College - de gang van zaken op 24 december 2013 uiteengezet. De gemachtigde heeft toegelicht dat de karkassen in kwestie die dag in een partij van ongeveer 100 karkassen afkomstig van [naam 3] tussen 07.00 en 09.00 uur op de expeditie zijn binnengekomen en uitgeladen. Omdat bij appellante de dag ervoor niet geslacht mocht worden, heeft zij het slachten van eigen dieren uitbesteed aan een viertal andere slachterijen. Deze dieren zijn met één vrachtwagen opgehaald en naar het bedrijf van appellante vervoerd. Bij het uitladen van de karkassen is door medewerkers van appellante direct geconstateerd dat een aantal van de karkassen tekortkomingen hadden in de zin van bezoedeling met fecaliën en maagdarminhoud. Medewerkers hebben de gemachtigde van appellante erbij geroepen om een en ander te bekijken. De controleambtenaar van de NVWA was op dat moment al aanwezig op het bedrijf en is rond 09.00 uur ook naar de bezoedelde karkassen komen kijken. De medewerkers van appellante zijn direct na het uitladen aan de slag gegaan om de tekortkomingen weg te nemen door middel van het wegsnijden van de bezoedeling. De ‘opgeknapte’ karkassen zijn daarna goedgekeurd voor distributie en ook feitelijk gedistribueerd. De controleambtenaar is na de eerste constatering verder gegaan met de ronde in het bedrijf en is rond 12.00 uur weer teruggekomen. De controleambtenaar is vervolgens het kantoor van appellante binnengekomen en heeft medegedeeld dat in verband met de bezoedelde karkassen een rapport zal worden opgemaakt. Ten slotte heeft de gemachtigde van appellante verklaard dat incidenten zoals tekortkomingen aan leveringen worden bijgehouden in een register. Het is gebruikelijk dat aan het einde van de werkdag het register wordt ingevuld voor zover dat nodig is. Er wordt in het register alleen melding gemaakt van de dag waarop een incident heeft plaatsgevonden en welke werkzaamheden in verband daarmee zijn verricht. Exacte tijdstippen worden volgens de gemachtigde niet in het register opgenomen.
3.5
Het College ziet in de toelichting van de gemachtigde van appellante geen aanleiding voor het oordeel dat het boeterapport niet ten grondslag gelegd had kunnen worden aan het boetebesluit. Het College overweegt dat appellante eerst ter zitting in hoger beroep concreet heeft toegelicht wat er volgens haar op 24 december 2013 in de loop van de dag is gebeurd. Hoewel appellante zowel naar aanleiding van het voornemen tot boeteoplegging als in bezwaar en in beroep bij de rechtbank in de gelegenheid is geweest om te reageren op de bevindingen in het boeterapport, en de gang van zaken die dag nader toe te lichten en met bewijsstukken te onderbouwen – bijvoorbeeld door het overleggen van het door appellante genoemde register – heeft appellante dat niet gedaan. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft appellante, zonder nadere onderbouwing, haar visie op de gang van zaken gegeven. Dat is dermate laat dat de staatssecretaris geen toereikende gelegenheid heeft gehad voor een reactie op het betoog van appellante. De controleambtenaar is niet met de gemachtigde van de staatssecretaris meegekomen naar de zitting, zodat het ook niet mogelijk was deze ambtenaar te vragen naar de feitelijke gang van zaken die dag. Dat maakt dat in deze fase van de procedure de nuanceringen van appellante op de in het boeterapport neergelegde feiten, onder andere dat de controleambtenaar al vanaf 09.00 uur op de hoogte was van het feit dat bezoedelde karkassen waren binnengekomen, dat de controleambtenaar heeft gezien dat medewerkers bezig waren met het ‘opknappen’ en dat appellante de karkassen volgens de geldende regels heeft ‘opgeknapt’ waarna de karkassen zijn goedgekeurd voor distributie, niet meer geverifieerd kunnen worden. Appellante heeft ook geen stukken overgelegd die haar betoog kunnen ondersteunen. Het College is van oordeel dat appellante voornoemde nuanceringen niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.6
Op grond van de verklaring van de gemachtigde van appellante ter zitting en de in het boeterapport opgenomen feiten – die door appellante ook niet worden betwist – kan wel vastgesteld worden dat een aantal, waaronder de betreffende, karkassen op 24 december 2013 tussen 07.00 en 09.00 uur bezoedeld bij appellante op de expeditie zijn binnengekomen en dat de betreffende karkassen daar om 12.00 uur in dezelfde toestand nog steeds hingen. Gelet op deze feiten en de omstandigheid dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van het onverwijld, met de nodige voortvarendheid en op afdoende wijze wegnemen van de tekortkomingen, is het College van oordeel dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat appellante de in Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3 van de Verordening neergelegde norm heeft geschonden. De omstandigheid dat uiteindelijk alle karkassen – zoals appellante ter zitting heeft gesteld – voor distributie zouden zijn goedgekeurd en dus niet ongeschikt zijn gebleken voor menselijke consumptie, kan aan het voorgaande niet afdoen.
4.1
Appellante voert daarnaast aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat de bezoedeling bij een andere slachterij heeft plaatsgevonden, dat deze slachterij daarvoor is beboet en dat appellante de karkassen geheel volgens de regels heeft ‘opgeknapt’.
4.2
Het College overweegt dat uit de overwegingen 5.1. en 5.2 van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank de door appellante genoemde omstandigheden in de beoordeling van het beroep heeft betrokken. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat de bezoedeling niet bij appellante heeft plaatsgevonden, haar niet ontslaat van haar eigen verplichting om te voldoen van de hygiënevoorschriften neergelegd in de Verordening. Anders dan appellante lijkt te stellen, is het niet onmogelijk dat twee bedrijven, die elk voor zich gehouden zijn te werken volgens de hygiënevoorschriften, onafhankelijk van elkaar die hygiënevoorschriften schenden ten aanzien van dezelfde partij levensmiddelen, op grond waarvan de staatssecretaris bevoegd is aan beide bedrijven een boete op te leggen.
4.3
Voor zover appellante met de beroepsgrond tevens heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank in de voornoemde omstandigheden aanleiding had behoren te zien om over te gaan tot matiging van de boete vanwege een verminderde verwijtbaarheid, volgt het College appellante hierin niet. Zoals reeds overwogen rust op appellante een zelfstandige verplichting de hygiënevoorschriften in acht te nemen en is appellante een boete opgelegd op grond van haar eigen handelen ten aanzien van de bezoedelde karkassen. Het feit dat de bezoedeling bij een andere slachterij is opgetreden leidt dan ook niet tot verminderde verwijtbaarheid bij appellante voor haar eigen optreden.
5.1
Ten slotte voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte in de uitspraak heeft opgenomen dat appellante geen inzicht heeft willen geven in de herkomst van de karkassen. Appellante was op het moment dat de controleambtenaar vroeg naar de herkomst van de karkassen niet in staat die vraag te beantwoorden. Maar appellante heeft, nadat de administratie erop nageslagen was, de informatie over de herkomst van de schapenkarkassen aan de NVWA verstrekt.
5.2
De staatssecretaris heeft ten aanzien van deze beroepsgrond verwezen naar een passage in het boeterapport, waarin staat dat de controleambtenaar een week na de geconstateerde overtreding voor de tweede maal aan een administratieve medewerkster heeft gevraagd om een (inkoop)factuur van [naam 3] maar dat die factuur ook toen niet is verstrekt.
5.3
Het College overweegt dat aan appellante een boete is opgelegd op grond van een overtreding van de in Bijlage II, hoofdstuk IX, onder 3, van de Verordening neergelegde norm. Uit het boetebesluit blijkt dat het verwijt dat de controleambtenaar appellante heeft gemaakt ten aanzien van het verstrekken van inlichtingen over de herkomst van de karkassen geen rol heeft gespeeld bij het opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Gelet hierop kan de stelling van appellante dat zij wel inzicht heeft verschaft in de herkomst van de karkassen – wat daar verder ook van zij – haar in hoger beroep niet baten, omdat het niet kan leiden tot het oordeel dat aan appellante ten onrechte een boete is opgelegd.
6. De slotsom is dat de gronden in hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. L.S. Frakes, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. J.M.T. Plouvier