9.5Gelet op het voorgaande faalt deze grief.
10. Met de derde grief komt appellant op tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellant naast betrokkene ook andere adviseurs heeft geraadpleegd, onder wie [naam 3] , en dat appellant niet duidelijk heeft gemaakt welke adviseur voor welk onderdeel van het overnametraject verantwoordelijk was. Het College onderschrijft ook dit oordeel van de accountantskamer. Betrokkene voert als verweer aan dat hij van appellant op 4 oktober 2012 heeft vernomen dat volgens [naam 3] bij een aandelentransactie niet over de herinvesteringsreserve hoefde te worden afgerekend. Weliswaar stelt appellant dat [naam 3] geen enkele bemoeienis heeft gehad met het overnametraject, maar vaststaat dat [naam 3] appellant in ieder geval heeft geadviseerd over diens uittreden uit V.O.F. [naam 7] , welk uittreden heeft geleid tot de herinvesteringsreserve, en dat voor deze herinvesteringsreserve appellant [naam 3] als contactpersoon heeft aangehouden in de contacten met de Belastingdienst. Voorts wijst het College erop dat [naam 19] , zoals (de gemachtigde van) appellant ter zitting bij de accountantskamer heeft verklaard, één van de (andere) adviseurs van appellant was destijds en dat appellant de stelling van betrokkene dat hij van appellant een rapport van [naam 19] heeft ontvangen dat uitging van een aandelentransactie niet heeft betwist. Vorenstaande feiten in aanmerking nemende is niet onaannemelijk dat appellant anderen dan betrokkene heeft geraadpleegd over de herinvesteringsreserve en/of de keuze tussen een aandelen- of activatransactie. Deze grief faalt eveneens.
11. De vierde grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat appellant onduidelijkheid heeft laten bestaan over de datum waarop hij de keuze voor de wijze van verwerving van [naam 9] heeft gemaakt. Nu appellant hier zijn stelling herhaalt dat betrokkene hem op 8 oktober 2012 heeft geadviseerd een aandelentransactie aan te gaan, volstaat het College te verwijzen naar hetgeen is overwogen onder 9.2. De grief faalt.
12. In de vijfde en laatste grief stelt appellant de interpretatie van de accountantskamer van de e-mail van betrokkene aan [naam 3] van 11 april 2013 aan de orde. Dienaangaande overweegt het College dat, anders dan appellant meent, uit die e-mail (zoals hier onder 1.15 is weergegeven) niet eenduidig volgt dat betrokkene op enig eerder moment een taak heeft gehad bij de advisering aan appellant over de herinvesteringsreserve en/of de keuze tussen een aandelen- of activatransactie. Mede gelet hierop valt niet in te zien dat de omstandigheid dat betrokkene in genoemde e-mail onvermeld heeft gelaten dat hij in het gesprek van 4 oktober 2012 appellant heeft gewaarschuwd dat de herinvesteringsreserve in het geval van een aandelentransactie niet kan worden aangewend, onderbouwt dat betrokkene het gewraakte advies wel zou hebben gegeven. Ook deze grief faalt.
13. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat appellant betrokkene zou adviseren over de keuze tussen een aandelen- of activatransactie, dan wel dat betrokkene daadwerkelijk heeft geadviseerd over die keuze – en aan de, destijds reeds hem bekende, herinvesteringsreserve voorbij is gegaan –. Derhalve heeft de accountantskamer terecht deze klacht ongegrond verklaard.
14. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
15. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.