ECLI:NL:CBB:2016:234

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 juli 2016
Publicatiedatum
19 augustus 2016
Zaaknummer
16/2
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een rechtspersoon op basis van artikel 2:19a BW na vaststelling van inactiviteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 juli 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen Melkveebedrijf [naam 1] B.V. en de Kamer van Koophandel. De Kamer van Koophandel had op 21 augustus 2015 besloten tot ontbinding van de rechtspersoon op grond van artikel 2:19a BW, omdat er meer dan een jaar geen bestuurders waren ingeschreven en de rechtspersoon in gebreke was met de verplichting tot openbaarmaking van jaarstukken. Appellante, Melkveebedrijf [naam 1] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Kamer van Koophandel verklaarde het bezwaar ongegrond. Tijdens de zitting op 22 juni 2016 heeft appellante aangevoerd dat zij de voornemenbrief niet had ontvangen en dat zij van plan was om haar activiteiten te hervatten. Het College heeft echter vastgesteld dat de voornemenbrieven op regelmatige wijze zijn afgeleverd en dat appellante niet tijdig heeft aangetoond dat er geen grond was voor ontbinding. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel bevoegd was om de ontbinding door te voeren, omdat de omstandigheden die tot het voornemen hadden geleid, nog steeds aanwezig waren. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/2
24100

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2016 in de zaak tussen

Melkveebedrijf [naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ontbinding van appellante op gronden als vermeld in artikel 2:19a, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bij besluit van 24 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder [naam 2] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende feiten.
1.1
Bij aangetekende brieven van 12 juni 2015 heeft verweerster appellante en haar bestuurder in kennis gesteld van haar voornemen om tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, indien de volgende omstandigheden zich nog steeds voordoen na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief:
- meer dan één jaar geen bestuurders staan ingeschreven; alle bestuurders zijn overleden of zijn meer dan een jaar onbereikbaar op het vermelde adres in zowel het register als de gemeentelijke bevolkingsadministratie;
- de rechtspersoon is ten minste één jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van zijn jaarstukken;
- de rechtspersoon ten minste één jaar geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerster appellante ontbonden omdat de omstandigheden als genoemd in het voornemen zich na verloop van de acht weken termijn – op 8 augustus 2015 – nog steeds voordeden.
1.3
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Appellante stelt dat zij de voornemenbrief van 12 juni 2015 niet heeft ontvangen. Daarnaast verklaart appellante dat het bedrijf aan het einde van het jaar of begin volgend jaar weer actief zal worden.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard. Verweerster merkt allereerst op dat het haar vreemd voor komt dat appellante de voornemenbrief van 12 juni 2015 niet zou hebben ontvangen, nu deze brief aangetekend is verzonden aan appellante, op het adres [adres 1] te [plaats] , en aangetekend is verzonden aan haar bestuurder, op het adres [adres 2] te [plaats] , en geen van beide stukken aan verweerster zijn geretourneerd. Verder wijst verweerster erop dat de verklaring van appellante dat zij over enige tijd haar activiteiten zal hervatten, bevestigt dat er geen sprake is van een actieve rechtspersoon. Gelet hierop was verweerster bevoegd om de rechtspersoon conform artikel 2:19a van het BW te ontbinden.
2. Het van toepassing zijnde regelgevend kader luidt als volgt.
Op grond van artikel 2:19a, eerste lid, van het BW, voor zover hier van belang, wordt een in het handelsregister ingeschreven naamloze vennootschap, besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij door een beschikking van de Kamer van Koophandel ontbonden, indien de Kamer is gebleken dat ten minste twee van de hiernavolgende omstandigheden zich voordoen:
(…)
b. de rechtspersoon is ten minste een jaar in gebreke met de nakoming van de verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening of de balans en de toelichting overeenkomstig de artikelen 394 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29), 396 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29) of 397 (http://wetten.overheid.nl/BWBR0003045/2016-01-29);
c. de rechtspersoon heeft ten minste een jaar geen gevolg gegeven aan een aanmaning als bedoeld in artikel 9, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0002320&artikel=9&g=2016-02-22&z=2016-02-22) tot het doen van aangifte voor de vennootschapsbelasting.
Op grond van artikel 2:19a, derde lid, van het BW, voor zover hier van belang, deelt de Kamer, indien haar op grond van haar bekende gegevens gebleken is dat een rechtspersoon als bedoeld in de leden 1 en 2 voor ontbinding in aanmerking komt, de rechtspersoon en de ingeschreven bestuurders bij aangetekende brief aan hun laatst bekende adres mee, dat zij voornemens is tot ontbinding van de rechtspersoon over te gaan, met vermelding van de omstandigheden waarop het voornemen is gegrond.
Op grond van artikel 2:19a, vierde lid, van het BW ontbindt de Kamer na verloop van acht weken na de dagtekening van de aangetekende brief de rechtspersoon bij beschikking, tenzij voordien is gebleken dat de omstandigheden die ingevolge het derde lid zijn vermeld, zich niet of niet meer voordoen.
3.1
Appellante herhaalt in beroep haar stelling dat zij noch haar bestuurder de aangetekende brieven van 12 juni 2015, waarmee het voornemen tot ontbinding bekend is gemaakt, hebben ontvangen. Zij stelt dat er, voor zover haar bekend, niet voor ontvangst van deze brieven is getekend en zij evenmin afhaalberichten heeft ontvangen.
3.2
Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat de stelling van appellante dat zij de voornemenbrieven niet zou hebben ontvangen in tegenspraak met de registratie van PostNL waaruit blijkt dat beide brieven zijn afgeleverd. Ter onderbouwing daarvan heeft verweerster een overzicht van PostNL verstrekt.
3.3
Het College overweegt dienaangaande als volgt. Indien een besluit aangetekend is verzonden en de belanghebbende de ontvangst ervan ontkent, dient te worden onderzocht of het stuk door PostNL op regelmatige wijze aan het adres van de belanghebbende is aangeboden. Het College stelt vast dat uit de door verweerster bij PostNL opgevraagde informatie blijkt dat de brieven, waarmee het voornemen tot ontbinding van appellante bekend is gemaakt, op 15 juni 2015 op het bezoekadres van appellante en op het woonadres van haar bestuurder zijn afgeleverd. Het College overweegt dat de omstandigheid dat de brieven mogelijk in ontvangst zijn genomen door personen die deze vervolgens niet aan de bestuurder van appellante hebben overhandigd, voor risico is van appellante. Het College stelt verder vast dat appellante geen onderbouwd betoog heeft gevoerd op grond waarvan de ontvangst van het voornemen tot ontbinding redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het betoog van appellante faalt.
4.1
Appellante voert in beroep verder aan dat zij een groot belang heeft bij het ongedaan maken van de ontbinding omdat er een vordering van drieënhalf miljoen euro openstaat en er wel sprake is van een actieve rechtspersoon, nu zij haar melkquotum tot 1 april 2015 heeft verhuurd.
4.2
Verweerster stelt zich hierover op het standpunt dat weliswaar is gebleken dat in het voornemen ten onrechte is tegengeworpen dat de omstandigheid genoemd in artikel 2:19a, eerste lid, onder a, van het BW zich voordeed, doch dat dit niet doet afdoet aan het ontbindingsbesluit, omdat zich nog steeds twee omstandigheden voordeden als bedoeld in artikel 2:19a, eerste lid, van het BW en dat verder niet is gebleken dat appellante ten tijde van het ontbindingsbesluit nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer. In dat verband wijst verweerster erop dat het hebben van vorderingen onvoldoende is om te concluderen dat er sprake is van een vennootschap die nog volop actief is in het maatschappelijk verkeer en dat de door appellante gestelde verhuur van een melkquotum ten tijde van het primaire besluit reeds was gestaakt.
4.3
Het College overweegt dienaangaande als volgt. Uit artikel 2:19a, eerste, derde en vierde lid, van het BW vloeit voort dat verweerster tot ontbinding van de rechtspersoon dient over te gaan, indien na verloop van de termijn van acht weken twee of meer van de in het eerste lid genoemde aan de rechtspersoon in de voornemenbrief meegedeelde omstandigheden zich nog steeds voordoen. Slechts indien het voor verweerster volstrekt duidelijk is of behoort te zijn dat sprake is van een rechtspersoon die nog volop activiteiten verricht in het maatschappelijk verkeer brengt een redelijke toepassing van de regeling mee dat verweerster de haar toegekende bevoegdheden niet uitoefent.
4.4
Vast staat dat appellante niet tijdig – dat wil zeggen niet binnen de wettelijke termijn die voortvloeit uit artikel 2:19a, vierde lid, van het BW en in de voornemenbrief van
12 juni 2015 is genoemd – heeft aangetoond dat geen grond bestaat voor verweerster om over te gaan tot ontbinding van de rechtspersoon. Verweerster was derhalve bevoegd en gehouden appellante te ontbinden, tenzij het voor haar volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat de onderneming ten tijde van het ontbindingsbesluit volop activiteiten verrichtte in het maatschappelijke verkeer.
4.5
Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat het voor verweerster in dit geval volstrekt duidelijk was of behoorde te zijn dat appellante nog volop activiteiten verrichte in het maatschappelijk verkeer, op grond waarvan verweerster had moeten afzien van het gebruik maken van haar bevoegdheid. Bij dat oordeel heeft het College betrokken dat de stelling van appellante (in bezwaar) dat zij haar activiteiten zal hervatten daartoe onvoldoende is. Door aldus te verklaren heeft appellante, zoals verweerster terecht in het bestreden besluit heeft opgemerkt, juist bevestigd dat zij op het moment van de ontbinding geen activiteiten verrichtte. De niet nader onderbouwde stelling dat zij nog een vordering heeft is eveneens onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van het volop verrichten van activiteiten in het maatschappelijk verkeer. Dat appellante haar melkquotum tot 1 april 2015 zou hebben verhuurd, doet daar niet aan af, nu het ontbindingsbesluit dateert van ná de gestelde verhuurperiode.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2016.
w.g. J. Schukking w.g. A. El Markai