ECLI:NL:CBB:2016:230

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
16/107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke procedure tegen accountant wegens onjuiste aangiften omzetbelasting en betrokkenheid bij hennepkwekerij

In deze tuchtrechtelijke procedure heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een accountant, die werd beschuldigd van het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting en betrokkenheid bij een hennepkwekerij. De accountant, die sinds 12 november 2007 was ingeschreven als accountant-administratieconsulent, had in de periode van 2012 tot 2014 opzettelijk onjuiste aangiften ingediend voor verschillende vennootschappen onder firma. Tijdens een strafrechtelijk onderzoek werden op zijn woonadres twee hennepplantages aangetroffen. De accountantskamer had eerder de klacht van het Openbaar Ministerie gegrond verklaard en de accountant voor een periode van tien jaar uit het register geschrapt.

In hoger beroep betwistte de accountant de beschuldigingen en stelde dat de aangiften niet onterecht waren ingediend. Hij voerde aan dat de vennootschappen in oprichting waren en dat de ingediende aangiften betrekking hadden op voorbereidingshandelingen. Het College oordeelde echter dat de accountant onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de aangiften terecht waren ingediend. Bovendien werd vastgesteld dat hij betrokken was bij de hennepkwekerij, wat in strijd was met de fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit.

Het College bevestigde de beslissing van de accountantskamer en oordeelde dat de accountant ernstig verwijtbaar had gehandeld. De opgelegde maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register voor een periode van tien jaar werd als passend en geboden beschouwd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 16/107
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. J.C. de Goeij),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 januari 2016, gegeven op een klacht, op 25 september 2015 door het
Openbaar Ministerie(OM) ingediend tegen appellant
(gemachtigde van het OM: drs. R.E. Dohmen RA)

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 8 januari 2016 met nummer 15/2044 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2016:1).
Het OM heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2016.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het OM is vertegenwoordigd door mr. M. Boerlage, officier van justitie, bijgestaan door gemachtigde Dohmen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtuitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant stond sinds 12 november 2007 ingeschreven in het register als accountant-administratieconsulent. Hij hield als openbaar accountant praktijk onder de naam “ [naam 2] ” te [plaats 1] .
1.3
In de periode tussen 24 september 2013 en 29 september 2014 is een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd naar het indienen van opzettelijk onjuist ingevulde aangiften omzetbelasting ten aanzien van verschillende periodes in de kalenderjaren 2012 en 2013 door een aantal vennootschappen onder firma (VOF’s) en de betrokkenheid van appellant daarbij.
1.4
Tijdens doorzoekingen in het kader van voornoemd onderzoek zijn op 23 april 2014 twee hennepplantages aangetroffen, waarvan één in de garage van de woning van appellant aan de [adres 1] te [plaats 1] en één in een door appellant gehuurd gedeelte van een loods aan [adres 2] te [plaats 2] .
1.5
Bij vonnis van 23 september 2015 van de rechtbank Amsterdam is appellant voor het meermalen opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf, waarvan vier voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Appellant heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
1.6
Bij verstekvonnis van 23 november 2015 van de rechtbank Noord-Nederland is appellant wegens het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B van de Opiumwet gegeven verbod (het telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken of vervoeren van in casu hennep) veroordeeld tot acht maanden gevangenisstraf, waarvan drie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Appellant heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden houdt in dat appellant:
1) in de periode van 8 juli 2012 tot en met 29 juli 2013 opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend en
2) een hennepkwekerij heeft gehouden, die op 23 april 2014 op het woonadres van appellant is aangetroffen.
Appellant wordt verweten te hebben gehandeld in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep. De handelingen van appellant zijn volgens het OM een inbreuk op de rechtsorde en strijdig met de beroepsethiek.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ten aanzien van beide onderdelen gegrond verklaard. De accountantskamer heeft daaraan ten grondslag gelegd – kort samengevat – dat tuchtrechtelijk voldoende aannemelijk is geworden dat appellant de aangiften omzetbelasting in voormeld tijdvak telkens bewust onjuist heeft ingediend, zoals vermeld in de bewezenverklaring van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2015, alsmede dat hij (in ieder geval) een hennepkwekerij heeft gehouden die op 23 april 2014 is aangetroffen op zijn woonadres in [plaats 1] . Bij het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel heeft de accountantskamer rekening gehouden met de aard en de ernst van de vergrijpen van appellant en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De accountantskamer heeft daarbij overwogen dat de schending van de fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag als zodanig flagrant moet worden bestempeld dat nog slechts passend en geboden wordt geacht een doorhaling van de inschrijving in het register, onder bepaling van de termijn dat appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven op de maximale termijn van tien jaar.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellant heeft in hoger beroep betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan strafbare feiten. Ten aanzien van het hem gemaakte verwijt dat hij opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting heeft ingediend heeft appellant (eerst ter zitting) gesteld dat de aangiften niet ten onrechte zijn ingediend. Kort samengevat heeft appellant aangevoerd dat de tien ondernemingen, die in het strafrechtelijk onderzoek nader zijn onderzocht en met welk onderzoek het OM de klacht heeft onderbouwd, waren opgericht in het kader van het opzetten en uitwerken van bepaalde formules, waarbij de bedoeling was de formules op den duur te ‘vermarkten’ in de vorm van franchiseorganisaties of verder uit te bouwen middels aan te trekken financiers. Er waren volgens appellant diverse clusters van ondernemingen in de vorm van VOF’s opgericht met verschillende soorten activiteiten, waaronder softwareontwikkeling, verhuur van transport- en vervoermiddelen en ontwikkeling en advisering in het kader van robotisering. De ondernemingen bevonden zich in het eerste stadium van oprichting, waardoor er geen zichtbare activiteiten zijn geweest. Volgens appellant is er gestart in de zogenoemde ‘deskfase’, dat wil zeggen dat men bezig was met marktonderzoek, het inventariseren van leveranciers en mogelijke afnemers en te betrekken derde partijen als investeringspartners. De in de aangiften opgenomen kosten zagen op door een drietal facilitaire BV’s in rekening gebrachte voorschotten. Deze BV’s hielden zich bezig met de deskresearch alsmede het leveren van facilitaire diensten zoals het regelen van de huisvesting, administratie, verzekeringen en dergelijke. Ten aanzien van de VOF’s [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] is ervoor gekozen om reeds door te stoten naar een Belgische onderneming omdat er werd verwacht dat de formules ook daar zouden kunnen worden gebruikt. Uit hoofde daarvan is besloten om in de facilitaire BV’s reeds een fors bedrag op te nemen als voorschotlevering. Dit alles maakt volgens appellant dat niet kan worden staande gehouden dat de aangiften ten onrechte zijn ingediend.
3.2
Het College overweegt dat uit het dossier blijkt dat de aangiften omzetbelasting voor de VOF’s zijn gedaan vanaf verschillende IP-adressen en dat een van die IP-adressen [adres 1] te [plaats 1] is, het woonadres van appellant. Appellant heeft ter zitting erkend dat elf aangiften zijn te herleiden tot zijn woonadres. De conclusie van het OM dat appellant degene is geweest die vanaf het woonadres de aangiften heeft ingediend is door appellant niet betwist. Op grond daarvan is naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk dat appellant in elk geval deze elf aangiften zelf heeft ingediend, zodat hij daarop tuchtrechtelijk kan worden aangesproken.
3.3.
Naar het oordeel van het College heeft appellant, tegenover de gemotiveerde en onderbouwde klacht van het OM, niet aannemelijk gemaakt dat de aangiften die hij heeft ingediend terecht zijn ingediend zoals is gebeurd. Op zich is juist de stelling van appellant, dat recht bestaat op aftrek van in rekening gebrachte voorbelasting voor voorbereidingshandelingen gericht op het gaan verrichten van economische activiteiten, ook indien het (nog) niet is gekomen tot het verrichten van die economische activiteiten en ook al heeft de bij een factuur in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking op een in rekening gebracht voorschot (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 14 februari 1985, C- 268/83, Rompelman, ECLI:EU:C:1985:74 en arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011, 43813, ECLI:NL:HR:2011:BU6535). Ook is juist de stelling van appellant dat aan dit recht op aftrek van in rekening gebrachte voorbelasting voor de voorbereidingshandelingen gericht op het gaan verrichten van economische activiteiten niet af doet dat de economische activiteiten nimmer zijn gerealiseerd (arresten van het Hof van Justitie van 29 februari 1996, C-110/94, INZO, ECLI:EU:C:1996:67; van 15 januari 1998,
C-37/95, Ghent Coal Terminal, ECLI:EU:C:1998:1; van 21 maart 2000, C-110/98, Gabalfrisa, ECLI:EU:C:2000:145; van 8 juni 2000, C-400/98, Breitsohl, ECLI:EU:C:2000:304; van 29 april 2004, C-137/02, Faxworld, ECLI:EU:C:2004:267 en van 3 maart 2005, C-32/03, Fini, ECLI:EU:C:2005:128). Aan het effectueren van het recht op aftrek van in rekening gebrachte voorbelasting voor voorbereidingshandelingen gericht op het gaan verrichten van economische activiteiten kan ingevolge vaste jurisprudentie, onder meer voornoemd arrest Rompelman, evenwel wel de eis worden gesteld dat het voornemen tot het gaan verrichten van economische activiteiten wordt onderbouwd met objectieve gegevens. Dat sprake was van een daadwerkelijk voornemen tot het gaan verrichten van economische activiteiten heeft appellant onvoldoende met objectieve gegevens onderbouwd. Zo is er door appellant geen enkel document ingebracht waaruit opgemaakt kan worden dat werkzaamheden werden verricht in het kader van de ‘deskfase’, zoals het verrichten van marktonderzoek en het inventariseren van leveranciers, mogelijke afnemers of het aantrekken van investeringspartners. In het verlengde daarvan heeft het OM ter zitting verklaard dat in de bij appellant in beslag genomen gegevens evenmin stukken zijn aangetroffen die wijzen op de ter zitting opgesomde werkzaamheden.
3.4
Voor zover appellant tevens heeft aangevoerd dat hem tuchtrechtelijk geen verwijt kan worden gemaakt van de door hem ingediende aangiften, slaagt dat betoog evenmin. Los van de vraag of appellant feitelijk leiding heeft gegeven aan de VOF’s, valt het appellant aan te rekenen dat hij actief heeft meegewerkt aan het indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting. De gegevens waarover appellant blijkens het dossier beschikte, zoals bedrijfsgegevens van de Ltd’s die de bestuurders van de VOF’s vormden, inlogcodes voor de belastingdienst ten behoeve van de VOF’s, een overzicht van namen en e-mailadressen die ten behoeve van de Ltd’s en VOF’s werden gebruikt, de omstandigheid dat appellant de bankrekening van enkele VOF’s beheerde en de omstandigheid dat appellant contactpersoon was voor de gehuurde ruimtes en postbussen, rechtvaardigen de conclusie dat appellant dusdanig op de hoogte was van de situatie van de VOF’s dat hij – met de kennis en expertise van een accountant – wist of moest weten dat het voornemen tot het gaan verrichten van economische activiteiten niet onderbouwd kon worden met objectieve gegevens. Door de aangiften omzetbelasting desondanks in te dienen zoals hij heeft gedaan, heeft appellant in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van integriteit en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder a en e, verder uitgewerkt in artikel A-110, en artikel A-150 van de Verordening Gedragscode (AA’s), zoals die gold ten tijde van de indiening van de aangiften. Het voorgaande betekent dat de accountantskamer klachtonderdeel 1 terecht gegrond heeft verklaard. De grieven van appellant gericht tegen dit onderdeel van de uitspraak falen.
4.1
Ten aanzien van de op 23 april 2014 op het woonadres van appellant aangetroffen hennepkwekerij overweegt het College als volgt. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het OM desgevraagd toegelicht dat bij appellant op zijn woonadres een grote hoeveelheid hennepplanten is aangetroffen en dat de kwekerij als professioneel aangelegd moet worden aangemerkt. Vast staat tevens dat appellant ten tijde van het aantreffen van de hennepplantage aanwezig was in de woning. Uit het dossier blijkt dat de echtgenote van appellant tijdens haar getuigenverhoor op 29 juli 2014 heeft verklaard dat appellant vermoedelijk om financiële redenen een hennepkwekerij in het huis hield. Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is voldoende aannemelijk dat appellant (enige) betrokkenheid had bij het telen van hennep. Het telen van hennep is op grond van artikel 3, onder B van de Opiumwet strafbaar.
4.2
In artikel 42 van de Wet op het accountantsberoep (Wab) is bepaald dat een accountant ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep onderworpen is aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wab (Kamerstukken II, 2011-2012, 33025 nr 3, p 27-28) biedt de formulering “ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep” de tuchtrechter de ruimte om naast beroepsmatige ook andere handelingen te betrekken in de toetsing of sprake is van handelen dan wel nalaten in strijd met de beroepsregels. Voorwaarde is wel dat de betreffende gedraging te allen tijde van invloed moet zijn op de uitoefening van het beroep.
4.3
Het College overweegt dat appellant zich, door de aanwezigheid van een professioneel aangelegde hennepkwekerij in zijn woonhuis, op z’n minst dienstbaar heeft opgesteld aan illegale activiteiten waarbij op een professionele wijze geld werd verdiend. Betrokkenheid bij dergelijke illegale activiteiten schaadt de betrouwbaarheid van de accountant bij de uitoefening van zijn beroep. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat appellant ook tuchtrechtelijk kan worden aangesproken op zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij in zijn woonhuis. Door zich ten minste dienstbaar op te stellen aan het op professionele wijze verdienen van geld met illegale activiteiten heeft appellant gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), zoals die gold op 23 april 2014, verder uitgewerkt in de artikelen 4 en 5 van de VGBA en de toelichting daarop. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 eveneens terecht gegrond verklaard.
5. De accountantskamer heeft in haar uitspraak mede betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellant niet inhoudelijk heeft willen reageren op de door het OM ingediende klacht vanwege het nog lopende hoger beroep in zijn strafzaak. Ter zitting bij het College heeft appellant uitdrukkelijk verklaard zich niet langer te beroepen op zijn zwijgrecht, waar hij dat in het hogerberoepschrift nog wel had gedaan. Hoewel appellant ter zitting niet op alle vlakken openheid van zaken heeft willen geven, heeft hij in hoger beroep inhoudelijk verweer gevoerd. Gelet hierop komt het College in deze zaak niet meer toe aan een beoordeling van het betoog van het OM ten aanzien van (de omvang van) het zwijgrecht in het tuchtrecht.
6.1
Appellant heeft in hoger beroep ten slotte aangevoerd dat de accountantskamer al tot ongegrondverklaring van de klacht had moeten beslissen vanwege het feit dat appellant hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 23 september 2015. Dit vonnis kan volgens appellant daarom niet dienen als basis voor een gegrondverklaring.
6.2
Uit de bestreden tuchtuitspraak volgt dat de accountantskamer haar oordeel dat appellant telkens bewust onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan en een hennepkwekerij heeft gehouden, heeft gebaseerd op de door het OM overgelegde stukken en het uitblijven van een afdoende weerspreking door appellant. Anders dan appellant heeft gesteld, heeft de accountantskamer aldus zelf beoordeeld of appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en heeft niet volstaan met een verwijzing naar het oordeel van de strafrechter. De grief faalt.
7. Ten aanzien van de opgelegde maatregel is het College met de accountantskamer van oordeel dat appellant van zijn handelen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellant over een langere periode bewust onjuiste belastingaangiften heeft ingediend. Dat op grond van die onjuiste aangiften slechts een beperkt bedrag, te weten € 4.700,- feitelijk is uitbetaald, kan aan de ernst daarvan in tuchtrechtelijke zin niet afdoen. Dat appellant zich dienstbaar heeft opgesteld aan het op professionele wijze geld verdienen met illegale activiteiten rekent ook het College appellant zwaar aan, nu hij daarmee het accountantsberoep ernstig in diskrediet heeft gebracht. Alles overziende acht het College, evenals de accountantskamer, een doorhaling waarbij de termijn waarbinnen appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven in het register wordt bepaald op de maximale duur van tien jaar, passend en geboden.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. drs. P. Fortuin, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.T. Plouvier