ECLI:NL:CBB:2016:216

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 juli 2016
Publicatiedatum
16 augustus 2016
Zaaknummer
15/693
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag SDE+ 2014 wegens budgetuitputting en onvolledige indiening van omgevingsvergunning

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 juli 2016 uitspraak gedaan in het geschil tussen een vennootschap onder firma, die een melkveebedrijf exploiteert, en de Minister van Economische Zaken. De vennootschap had op 3 november 2014 een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2014) voor de categorie 'groen gas'. Echter, bij de aanvraag was abusievelijk de ontwerp-omgevingsvergunning bijgevoegd in plaats van de vereiste verleende omgevingsvergunning. De Minister heeft de aanvraag afgewezen op 6 mei 2015, omdat het subsidieplafond op 4 november 2014 was bereikt en de aanvraag pas op 12 november 2014 compleet was, toen de juiste vergunning was ingediend.

De vennootschap heeft tegen deze afwijzing beroep ingesteld, stellende dat de aanvraag op 3 november 2014 als compleet had moeten worden beschouwd. Het College overweegt dat het aan de aanvrager is om de benodigde gegevens te verstrekken en dat de Minister niet verplicht was om in zijn digitale dossier te kijken naar eerder verstrekte vergunningen. De vennootschap had de Minister moeten wijzen op de reeds bestaande vergunning, maar heeft dit nagelaten. Het College concludeert dat de aanvraag terecht is afgewezen, omdat deze niet voldeed aan de wettelijke vereisten op het moment van ontvangst.

De uitspraak bevestigt dat de vennootschap zelf verantwoordelijk is voor de volledigheid van haar aanvraag en dat de Minister niet gehouden is om eerder verstrekte informatie te raadplegen. Het beroep van de vennootschap wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 15/693
27301

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 juli 2016 in de zaak tussen

Vennootschap onder Firma, [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] en [naam 3] ),
en

de Minister van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2015 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE+ 2014) wegens budgetuitputting afgewezen.
Bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2016. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is een melkveebedrijf. Zij heeft op 1 mei 2013 een omgevingsvergunning verkregen voor het plaatsen op haar bedrijf van een mono-vergister van mest. Zij heeft voor deze installatie in 2013 subsidie op grond van de SDE+ ontvangen voor de categorie ‘warmte’ en heeft op 3 november 2014 subsidie op grond van SDE+ 2014 (fase 5) aangevraagd voor de categorie ‘groen gas’. Verweerder heeft appellante met een brief van 10 november 2014 bericht dat bij de aanvraag alleen de ontwerp-omgevingsvergunning is overgelegd en niet de vereiste verleende omgevingsvergunning. Appellante is verzocht om deze alsnog toe te zenden, aan welk verzoek appellante op 12 november 2014 per e-mail heeft voldaan, met daarbij gevoegd de mededeling dat de toezending van de ontwerp-vergunning in plaats van de verleende vergunning op een vergissing berust.
1.2.
De aanvraag om subsidie is met de in geding zijnde besluiten afgewezen op de grond dat het subsidieplafond van SDE+ 2014 op 4 november 2014 is bereikt en er op 12 november 2014, de datum waarop de aanvraag van appellante om subsidie compleet was, geen subsidie meer beschikbaar was. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 4:25, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en zich op het standpunt gesteld dat als datum van ontvangst door verweerder van haar aanvraag 3 november 2014 zou moeten gelden. Volgens haar was er geen reden om op die datum haar aanvraag niet als compleet te beschouwen, ondanks het feit dat abusievelijk de ontwerp-omgevingsvergunning in plaats van de verleende omgevingsvergunning bij de aanvraag als bestand was bijgevoegd. Verweerder beschikte immers al over de verleende omgevingsvergunning, te weten in het digitale dossier van appellante van een eerder, in 2013, gehonoreerde aanvraag om SDE+ subsidie. Verweerder accepteert ten onrechte niet dat er sprake is geweest van een kennelijke vergissing bij het verzenden van het verkeerde bestand bij de aanvraag van 3 november 2014. De vraag naar een omgevingsvergunning is bovendien slechts bedoeld om niet serieuze aanvragen te weren. In de SDE context is er geen verschil tussen een vergunning en een ontwerp-vergunning, aldus appellante.
2.2.
Verweerder heeft verweer gevoerd en kort gezegd aangevoerd dat hij gelet op de feiten, de regelgeving met betrekking tot SDE+ 2014 en artikel 4:25 van de Awb, gehouden was de in geding zijnde aanvraag om subsidie af te wijzen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de volgende regelgeving van belang:
Artikel 4:25 Awb
(..)
2 Een subsidie wordt geweigerd voor zover door verstrekking van de subsidie het subsidieplafond zou worden overschreden.
(..)
Artikel 56 Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE)
1 Een aanvraag om subsidieverlening wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier, overeenkomstig het model dat bij ministeriële regeling is vastgesteld. (..)
2 Indien dit op het formulier is vermeld, gaat een aanvraag vergezeld van: (..)
c. de voor de productie-installatie verleende vergunningen krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (omgevingsvergunning), de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, hoofdstuk 6, paragraaf 6, van het Waterbesluit of de Mijnbouwwet; (..)
Artikel 58 Besluit SDE
1 Ingeval van verdeling op volgorde van binnenkomst, verdeelt Onze Minister het beschikbare bedrag in de volgorde van ontvangst van de aanvragen, met dien verstande dat indien een aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag en met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen, voor de toepassing van dit artikel, de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke voorschriften als datum van ontvangst geldt.
(..)
3.2.
Het College ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder de aanvraag van appellante terecht op grond van artikel 4:25, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen. Het geding spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht de aanvraag van appellante op 12 november 2014 als volledig heeft aangemerkt en deze datum heeft aangemerkt als ontvangstdatum. Het College overweegt als volgt.
3.3.
Uit artikel 56, eerste lid, van het Besluit SDE volgt dat bij een aanvraag als die van appellante een omgevingsvergunning moet worden overgelegd. Gelet hierop is het overleggen van een verleende omgevingsvergunning een wettelijk vereiste en kan niet worden volstaan met het overleggen van een ontwerp-omgevingsvergunning (zie ook de uitspraak van het College van 29 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:51). De beroepsgrond van appellante dat er in de SDE context geen verschil is tussen een vergunning en een ontwerp vergunning slaagt niet.
3.4.
Dat appellante al langer over de in dit geding aan de orde zijnde omgevingsvergunning beschikte en deze in het kader van een eerdere aanvraag om subsidie al aan verweerder had verstrekt, baat haar niet. In een aanvraagsituatie, als waarvan in dit geding sprake is, is het in beginsel aan de aanvrager om de voor de beoordeling van die aanvraag benodigde gegevens te verschaffen. Gelet hierop volgt het College appellante niet in haar standpunt dat verweerder in de tot zijn beschikking staande digitale dossiers had moeten nagaan of appellante over de vereiste omgevingsvergunning beschikte in plaats van deze bij haar op te vragen. Het College kent daarbij betekenis toe aan wat verweerder ter zitting heeft aangevoerd, te weten dat er in 2014 meer dan vierduizend aanvragen om subsidie op grond van de SDE+ 2014 waren en dat zijn onderzoeksplicht in eerste instantie niet verder strekt dan om te controleren of de aanvragen compleet zijn. Volgens verweerder had appellante bij haar aanvraag kunnen volstaan met een verwijzing naar de omgevingsvergunning die reeds in verweerders bezit was. Deze mogelijkheid is weliswaar, zoals appellante stelt, niet op het aanvraagformulier aangegeven, maar zij had verweerder per e-mail daarop kunnen wijzen. Appellante heeft dat echter niet gedaan omdat zij niet wist dat zij zich had vergist. Het College merkt hierbij op dat appellante zelf een extra risico heeft genomen voor eventuele gevolgen van vergissingen in haar aanvraag. Appellante heeft haar aanvraag, naar zij heeft aangevoerd, om strategische redenen pas heel laat ingediend, terwijl de termijn reeds maanden open stond. Het College volgt appellante evenmin in haar standpunt dat alleen al uit de bestandsnaam ‘omgevingsvergunning microvergister 2013’, blijkt dat zij de verleende omgevingsvergunning bij haar aanvraag had willen voegen in plaats van de ontwerp-omgevingsvergunning. Het College is met verweerder van oordeel dat deze naamgeving niet zodanig is dat hieruit een kennelijke vergissing zou moeten blijken. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
3.5.
Uit artikel 58, eerste lid, van het Besluit SDE volgt dat de dag waarop de aanvraag voldoet aan de wettelijke vereisten geldt als de dag van ontvangst van de aanvraag. Aangezien eerst met het overleggen van de verleende omgevingsvergunning op 12 november 2014 alle op grond van artikel 56, tweede lid, van het Besluit SDE vereiste bescheiden aan verweerder zijn overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van het College terecht de aanvraag van appellante op deze datum als volledig aangemerkt.
3.6.
Tussen partijen is niet in geschil, en het is het College ambtshalve bekend, dat het subsidieplafond op 4 november 2014, dus voor 12 november 2014, was bereikt. Dit brengt met zich dat verweerder naar het oordeel van het College ingevolge artikel 4:25, tweede lid, van de Awb gehouden was de aanvraag om subsidie af te wijzen. Gelet hierop moet de hiervoor onder 3.2 vermelde vraag bevestigend worden beantwoord.
3.7.
De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2016.
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir w.g. J.W.E. Pinckaers