ECLI:NL:CBB:2016:173

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
16/540 en 16/553
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling opgelegd aan verzoekers wegens overtredingen van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 23 juni 2016 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekers, die een last onder bestuursdwang opgelegd kregen door de staatssecretaris van Economische Zaken. De verzoekers, die paarden en pony's houden, hebben bezwaar gemaakt tegen de opgelegde lasten wegens vermeende overtredingen van de Wet dieren. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers niet als houders van de dieren kunnen worden aangemerkt, en dat de opgelegde lasten niet voldoende gemotiveerd zijn. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorzieningen toegewezen en de primaire besluiten geschorst, waardoor de paarden aan verzoeker kunnen worden teruggegeven onder voorwaarden van een hygiëneprotocol. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 992,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 16/540, 16/553
11351
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 juni 2016 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats 1] , verzoeker,

[naam 2] ,te [plaats 1] , verzoekster,
(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 30 mei 2016 (het primaire besluit 1) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling opgelegd wegens overtreding van artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Daarbij heeft verweerder verzoekster opgedragen vier nader omschreven maatregelen te treffen. De last is gedurende een jaar van toepassing.
Bij besluit van 30 mei 2016 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 2.1, eerste en zesde lid, van de Wet dieren en artikel 1.7 van het Bhd. Daarbij heeft verweerder ook verzoeker opgedragen de vier hiervoor genoemde maatregelen te treffen.
Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2016. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts verschenen, [naam 3] , [naam 4] , beiden inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) en [naam 5] , werkzaam bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
Bij e-mailbericht van 16 juni 2016 heeft verweerder naar aanleiding van het ter zitting besprokene de voorzieningenrechter een hygiëneprotocol toegezonden, waarin de tussen partijen overeengekomen voorwaarden zijn opgenomen waaronder de paarden aan verzoeker worden geretourneerd.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van de primaire besluiten, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1
Verzoeker houdt paarden en pony’s op een perceel te [plaats 2] . Op 11 en 18 mei 2016 hebben agenten van de (dieren)politie samen met een districtsinspecteur van de LID controles uitgevoerd op het perceel, welke controle is vastgelegd in het toezichtrapport met nummer 77561. Het toezichtrapport luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Historie:

(…)
- Op 18 november 2015 is er een Last onder Bestuursdwang opgelegd aan betrokkene [naam 2] met nummer (…). Dit aangaande het paard van de betrokkene.
(…)
Bevindingen
(…)
Wij zijn vervolgens bij het KWPN paard genaamd [naam 6] gaan kijken. Wij zagen dat er een verband op het poot van het paard heen zat. Daarop heb ik, rapporteur meerdere keren gevraagd aan betrokkene [naam 1] of hij dit verband, na het laatste bezoek van de dierenarts, zelf heeft verwisseld. (…)
Ik zag dat het verband van het paard met ductape aan elkaar geplakt was. Dit gaf mij de impressie dat het verband naar de laatste keer, dus 11 mei 2016 niet meer was verwisseld. Dit terwijl de dierenarts wel het advies had gegeven dit elke 3 dagen te doen. (…)
Ter plaatse sprak ik tevens kort met de betrokkene [naam 2] . Ik heb aan haar gevraagd wie eigenaar was van de paarden (…). Ik hoorde haar zeggen dat de paarden eigendom zijn van haar vriend betrokkene [naam 1] , maar dat zij toch wel rond mag lopen bij de paarden en de stallen mocht uitmesten en dat dit niet in het houdverbond stond dat dit niet mocht.
Ter plaatse zag ik dat betrokkene [naam 2] de paardenboxen aan het uitmesten was, de paarden en pony’s eten gaf en de waterbakken aan het schoonmaken was. Ik hoorde tevens van de dierenagenten dat zij diverse personen hadden gesproken en van hen hadden vernomen dat [naam 2] relmatig tot dagelijks aanwezig is bij de paarden en pony’s. (…)
Ik rapporteur, concludeer uit bovenstaande dat [naam 2] , naar haar zeggen, geen eigenaar is van de paarden maar wel de verzorging van de paarden op zich neemt, en in die zin verzorger en ook aansprakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de paarden.
(…)
Bevindingen dierenarts:
(…)
1. Paard genaamd [naam 6] (…);
Paard is blijven hangen in draad op 11 mei 2016. Wond is toen verbonden door een dierenarts van (…). Verband nu na 7 dagen verwijderd. Wond zijn 2 diagonale lijnen, welke aan het genezen zijn. Distale zit op grens van MT-tarsaalgewricht (spronggewricht). Hier is het wild vlees direct verwijderd. Tevens zit hier een fistel richting dorsale zijde. Met sonde is bot te raken. Indien eind mei nog fistelt dan röntgenonderzoek.
2. Pony, kleur Falabella(…)
Hooi ter plaatse is van slechte kwaliteit, is te ruig. Betrokkene dient beter voer te regelen voor de paarden. (…)
Gebit van pony dient behandeld te worden door een paardentandarts.
3. Shetlander, kleur bonte vos (…)
Pony is sloom, ligt al de hele middag naar zeggen van LID en politie. Beiderzijds neusuitvloeing. Fors vergrote lymfeknoop. Mogelijk bacteriële ontsteking genaamd Droes.
(…)
4. Shetlander, kleur zwart (…)
(…) Rechter achter kogel verdikt, kan er wel op staan. Mogelijk verzwikt of iets dergelijks.
(…)
Ik rapporteur (…) hoorde de dierenarts tevens zeggen tegen de betrokkene dat bijna alle pony’s te schraal zijn en dat zij aan dienen te komen in gewicht. Ik hoorde de dierenarts zeggen dat de betrokkene kwalitatief geschikt voer voor de paarden/pony’s dient te hebben om hen in hun voedingsbehoeften te voldoen.
(…)

Te nemen maatregelen

- U dient ervoor te zorgen dat u het behandelplan van de dierenarts opvolgt en uitvoert. Dit houdt in:
1. Paard, genaamd [naam 6] (…)
Behandelplan: op 19 mei 2016 (dag later) dient de dierenarts het verband wederom te wisselen. De eigenaar dient hierna na 4-5 dagen het verband te wisselen, dus op 23 of 24 mei 2016. Betrokkene stuurt de dierenarts dan een foto hoe de wond er uit ziet en belt voor afspraak voor 4 dagen erna. De dierenarts dient weer te komen voor controle op 27 of 28 mei 2016.
2. Pony, kleur Falabella(…)
Behandelplan: Pony moet aankomen in gewicht. Hooi ter plaats is van slechte kwaliteit, is te ruig. Betrokken dient beter voer te regelen voor de paarden. Hoeven dienen bekapt te worden. Gebit van pony dient behandeld te worden door een paardentandarts.
3. Shetlander, kleur bonte vos (…)
Behandelplan: in verband met vergrote lymfeknopen geen antibiotica. 2x daags 2 ml ventipulmin en 1x daags voor 100 kg novacam.
4. Shetlander, kleur zwart(…)
Behandelplan: in eerste instantie voor 100 kg novacam 1x dag. Indien het met een week niet opknapt, vervolgonderzoek.
5. Er zijn meerdere pony’s met neusuitvloeing. Droes is een zeer besmettelijke ziekte. Daarvoor is het sterk aan te raden om de stal uit te sluiten. Dit houdt in 4-6 weken na de laatste verschijnselen geen nieuwe paarden aanvoeren of afvoeren. Dit zeker gezien het feit dat betrokkene handelt in de paardenpony’s.
Tevens dienen bij de pony’s met symptomen van Droes de Lymfeknoop geschoren te worden en ingesmeerd te worden met trekzalf.
(…)”
2.2
Bij het primaire besluit 1 heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang ter voorkoming van herhaling opgelegd wegens overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Verzoekster dient vier maatregelen te nemen:
1. Voer de behandelplannen opgesteld door dierenarts [naam 7] van dierenkliniek [naam 8] op 18 mei 2016 uit. De behandelplannen voor de betreffende paarden zijn te vinden in het toezichtrapport van de LID.
2. Zorg dat de paarden over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt ruwvoer kunnen beschikken, zodat de paarden in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan en de magere paarden in voedingsconditie aankomen. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor de paarden.
3. Zorg dat de paarden altijd over een schone, droge en hygiënische huisvesting kunnen beschikken.
4. Zorg dat de hoeven van de paarden tijdig en op de juiste wijze worden verzorgd en, indien nodig door een professional worden bekapt.
Maatregelen 1 en 2 dienen direct te worden genomen en maatregelen 3 en 4 voor 6 juni 2016.
De last is gedurende 1 jaar van toepassing.
2.3
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Verzoeker dient vier maatregelen te nemen die gelijkluidend zijn aan de maatregelen die verzoekster dient te nemen met dezelfde begunstigingstermijn.
2.4
Op 2 juni 2016 heeft de LID een hercontrole uitgevoerd, welke controle is vastgelegd in het toezichtrapport met nummer 77561. Het rapport luidt voor zover van belang als volgt:
“Wij zagen op het perceel in totaal 9 paarden. (…) Wij zagen dat in deze rij één paard stond (…) welke wij niet eerder hadden gezien op het perceel.
(…)
Wij zagen in de paddock gehuisvest bij de schuilstal twee paarden. Wij zagen ook hiervan dat één van deze twee paarden (…) vanaf 18 mei 2016 nieuw was aangevoerd was op het perceel en dat deze bij de laatste controle niet aanwezig was.
(…)”
De LID heeft dezelfde dag in totaal 9 paarden en pony’s meegenomen en opgeslagen.
2.5
In de diergeneeskundige verklaring van dierenarts [naam 9] van 3 juni 2016 is ten aanzien van alle dieren, voor zover relevant, het volgende vermeld:

“5) Algemene conclusie:

Is, gelet op uw bevindingen als veterinair deskundige, aan dit dier (veterinaire) zorg onthouden?
Nee”
3. Verzoekers betogen dat zij door de inbewaringneming van de paarden en door de opgelegde lasten in aanzienlijke mate in hun belangen worden geschaad. Daartoe is van belang dat verzoekster niet als overtreder en evenmin als houder is aan te merken, zodat zij meent dat aan haar volstrekt ten onrechte verstrekkende lasten zijn opgelegd. Verzoeker meent dat aan hem ten onrechte lasten zijn opgelegd, nu van overtredingen die het opleggen van een last rechtvaardigen niet gesproken kan worden. Voorts zijn de opgelegde maatregelen volgens verzoekers onvoldoende duidelijk.
Volgens verzoekers is sprake van een spoedeisend belang nu op onjuiste gronden is overgegaan tot inbewaringneming van de paarden en pony’s. Verzoeker houdt de paarden en pony’s voor de hobby. De dieren zijn voor hem dan ook van emotionele waarde. Bovendien lopen de bewaarkosten per dag dat de bewaring voortduurt aanzienlijk op, welke kosten verzoeker als particuliere hobbyist niet zal kunnen dragen. De inbewaringneming grijpt zowel financieel als emotioneel diep in.
4. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.1. Begripsbepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
– houder: eigenaar, houder of hoeder;
(…)
Artikel 2.1 Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Besluit houders van dieren (Bhd) luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
c. dat ziek of gewond lijkt onmiddellijk op passende wijze wordt verzorgd;
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
e. een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier;
f. toegang heeft tot een toereikende hoeveelheid water van passende kwaliteit of op een andere wijze aan zijn behoefte aan water kan voldoen;
(…).”
5. De voorzieningenrechter overweegt ter zake van de beide primaire besluiten het volgende. Daarbij is betrokken dat verweerder ter zitting heeft gesteld dat de primaire besluiten zijn gebaseerd op overtredingen van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en – meer gespecificeerd – van artikel 1.7, onderdelen c, d, e en f, van het Bhd.
Het primaire besluit 1
5.1
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7 van het Bhd zich richten tot de houder van dieren. Niet zonder meer valt in te zien dat verzoekster kan worden aangemerkt als houder van de paarden en pony’s. Blijkens het toezichtrapport van 18 mei 2016 heeft de toezichthouder uitsluitend geconstateerd dat verzoekster op dat moment de dieren voerde, de waterbakken reinigde en de stallen uitmestte. Nu vaststaat dat verzoeker eigenaar is van de dieren en zich bezighoudt met de (medische) verzorging van de dieren, had het op de weg van verweerder gelegen om nader te onderzoeken wat rol van verzoekster is bij de verzorging van de dieren. Ook de verklaring van verweerder ter zitting dat verzoekster in het verleden paarden heeft gehouden acht de voorzieningenrechter onvoldoende om aan te nemen dat verzoekster – naast verzoeker – als houder van de paarden waarop de last betrekking heeft moet worden aangemerkt. Nu naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter verzoekster niet als houder kan worden aangemerkt, valt – eveneens naar voorlopig oordeel – niet in te zien dat verweerder op grond van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7 van het Bhd bevoegd was aan verzoekster een last onder bestuursdwang op te leggen, nu deze bepalingen zich richten tot houders van dieren.
5.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts onvoldoende duidelijk wat de strekking is van het primaire besluit 1: een last tot het ongedaan maken of beëindigen van een overtreding of een last ter voorkoming van een overtreding. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het primaire besluit 1 op dit punt niet consistent geformuleerd. In het primaire besluit wordt enerzijds vastgesteld dat er tijdens een controle overtredingen zijn geconstateerd, hetgeen de indruk wekt dat de last erop is gericht dat deze overtredingen door verzoekster dienen te worden beëindigd. Anderzijds wordt in het primaire besluit vermeld dat de last wordt opgelegd om te voorkomen dat de gezondheid en het welzijn van de paarden die verzoekster verzorgt zijn aangetast en dat de last gedurende 1 jaar van toepassing is, hetgeen duidt op een last ter voorkoming van herhaling. Verweerder dient hieraan in de beslissing op bezwaar aandacht te besteden en te verduidelijken wat de strekking is van de last.
5.3
De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoekster, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, toe.
Het primaire besluit 2
5.4
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de paarden en pony’s op 2 juni 2016 zijn meegevoerd en opgeslagen omdat verzoeker volgens verweerder niet heeft voldaan aan de in het primaire besluit 2 aan hem opgedragen maatregelen 1 (het behandelplan) en 2 (het voer). Voor de overige in dat besluit genoemde maatregelen was ten tijde van het meenemen en opslaan van de dieren de begunstigingstermijn nog niet verstreken.
Ten aanzien van het behandelplan
5.5
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de maatregel ten aanzien van het behandelplan is opgelegd wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, onder c, van het Bhd. Verweerder verwijst ter onderbouwing van de overtreding en de invulling van het behandelplan naar de bevindingen in het controlerapport van 18 mei 2016. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de in het toezichtrapport en het verslag van de dierenarts neergelegde bevindingen niet gemotiveerd heeft betwist. Gelet op deze bevindingen waaronder de inadequate wondverzorging van paard [naam 6] , de benodigde gebitsbehandeling alsmede de geconstateerde besmettelijke paardenziekte droes, is het College van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat de betreffende dieren op deze punten de nodige verzorging is onthouden. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat in het primaire besluit 2 niet per paard/pony gemotiveerd is wat de overtreding is per dier, dat wil zeggen de gedraging alsmede de juridische kwalificatie daarvan, en op welke wijze de opgedragen maatregel is gerelateerd aan de gestelde overtreding. Ter zitting is niet duidelijk geworden of deze tekortkoming in de motivering bij de beslissing op bezwaar geheel kan worden weggenomen en of ter zake van alle paarden van een overtreding sprake was.
Ten aanzien van het voer
5.6
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de maatregel die betrekking heeft op het voer is opgelegd wegens overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7 onder e, van het Bhd. De voorzieningenrechter stelt vast dat in het toezichtrapport van de controle op 18 mei 2016 is opgemerkt dat de dierenarts ten aanzien van 1 pony heeft vastgesteld dat het hooi ter plaatse van slechte kwaliteit was omdat het te ruig zou zijn. Voorts vermeldt het toezichtrapport dat de dieren volgens de dierenarts schraal zouden zijn, in gewicht moeten aankomen en verzoeker kwalitatief geschikt voer voor de dieren dient te hebben. De voorzieningenrechter acht uitsluitend deze waarnemingen onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van genoemde overtreding. De toezichthouders en dierenarts [naam 7] hebben geen conditiescore vastgesteld van de paarden en pony’s. Door dierenarts [naam 7] is voorts uitsluitend ten aanzien van 1 pony vastgesteld dat ten tijde van de controle voer ontbrak hetgeen niets zegt over de situatie van de andere dieren en de beschikbaarheid van voer op het perceel. De conclusie van dierenarts [naam 7] dat de dieren schraal zouden zijn strookt niet met de conclusie van dierenarts [naam 9] (die de dieren ruim 2 weken later heeft onderzocht) die ten aanzien van alle dieren concludeert dat aan hen niet de nodige zorg is onthouden. De voorhanden zijnde gegevens bieden dan ook onvoldoende grond om te kunnen vaststellen dat sprake was van een overtreding van de genoemde bepalingen en of verweerder bevoegd was ter zake een last onder bestuursdwang op te leggen.
5.7
De voorzieningenrechter wijst er voorts op dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat de dieren ten tijde van de zitting twee weken in de opvang verbleven, dat gedurende dat verblijf de gebitten van de dieren – overeenkomstig het in het primaire besluit 2 opgelegde behandelplan – inmiddels door een dierentandarts zijn behandeld, dat aannemelijk is dat de dieren zijn aangesterkt en de wondbehandeling van paard [naam 6] is gevorderd. Verweerder heeft verklaard dat bij 7 van de 9 meegevoerde dieren de besmettelijke paardenziekte droes is vastgesteld. Gelet op deze verbeterde gezondheidssituatie alsook de vastgestelde paardenziekte, zijn partijen overeengekomen dat de dieren onder voorwaarden, te weten het naleven van het overeengekomen hygiëneplan, worden teruggegeven aan verzoeker. Verweerder beroept zich daarbij evenwel op zijn retentierecht en stelt zich op het standpunt dat de dieren eerst worden teruggegeven nadat de kosten van de opvang en behandelingen door verzoeker zijn betaald. Verzoekers hebben te kennen gegeven daarmee niet in te stemmen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kleven aan het primaire besluit 2 naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter gebreken waarvan niet zonder meer valt in te zien dat die geheel (of gedeeltelijk) bij de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld. Gelet hierop voert de voorwaarde van verweerder dat de paarden eerst kunnen worden teruggegeven nadat de bedoelde kosten zijn betaald, te ver. De voorzieningenrechter wijst het verzoek van verzoeker dan ook toe.
6. Samenvattend wordt overwogen dat de voorzieningenrechter de verzoeken toewijst en de primaire besluiten schorst. De paarden kunnen dan ook worden teruggegeven, er daarbij van uitgaand dat verzoeker zich zal houden aan het tussen partijen overeengekomen hygiëneprotocol.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening toe;
  • schorst de primaire besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van
€ 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts in aanwezigheid van mr. M.S. van den Berg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.S. van den Berg