ECLI:NL:CBB:2016:163

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
15/95 en 15/102
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over klacht tegen registeraccountant met betrekking tot jaarrekening en informatieverstrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer, waarin een klacht is behandeld die door [klaagster] B.V. is ingediend tegen [betrokkene] RA. De klacht betreft de wijze waarop [betrokkene] zijn taken als registeraccountant heeft uitgevoerd, met name in relatie tot de jaarrekening van de cliënt en de informatieverstrekking aan de opvolgende accountant, [[X]] RA. De accountantskamer heeft op 22 december 2014 een uitspraak gedaan, waarbij een deel van de klacht gegrond werd verklaard en [betrokkene] een waarschuwing kreeg opgelegd. Het hoger beroep is geregistreerd onder de zaaknummers 15/95 en 15/102.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [betrokkene] was als registeraccountant betrokken bij de controle van de jaarrekening van een vermogensbeheerder. Er ontstond een geschil over de informatie die hij had verstrekt aan [[X]], de opvolgende accountant. [klaagster] stelde dat [betrokkene] op verschillende punten tekort was geschoten, waaronder het niet verstrekken van noodzakelijke informatie en het aanvaarden van een opdracht terwijl er een conflictsituatie was. De accountantskamer oordeelde dat [betrokkene] niet bewust had verzuimd om informatie te verstrekken, maar dat er wel tekortkomingen waren in zijn handelen.

In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven de grieven van [klaagster] beoordeeld en geconcludeerd dat de accountantskamer op enkele punten terecht had geoordeeld, maar dat de gegrondverklaring van klachtonderdeel e onterecht was. Het College heeft de maatregel van waarschuwing voor [betrokkene] vernietigd en de klacht op dat punt ongegrond verklaard. De uitspraak van de accountantskamer is in zoverre vernietigd, terwijl het hoger beroep van [klaagster] ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 15/95 en 15/102
20150

Uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2016 op de hoger beroepen van:

[klaagster] B.V. ( [klaagster] ), te [plaats 1] ,

(gemachtigde: [[X]] RA),
en

[betrokkene] RA ( [betrokkene] ), te [plaats 2] ,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 december 2014, gegeven op een klacht, op 30 april 2014 door [klaagster] ingediend tegen [betrokkene] .

Procesverloop in hoger beroep

[klaagster] en [betrokkene] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 december 2014, met nummer 14/1045 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:127). Het hoger beroep van [klaagster] is bij het College geregistreerd onder zaaknummer 15/95 en het hoger beroep van [betrokkene] onder zaaknummer 15/102.
[betrokkene] en [klaagster] hebben een schriftelijke reactie op elkaars hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2016. [klaagster] werd door haar gemachtigde vertegenwoordigd. [betrokkene] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn kantoorgenoot [naam] .

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[betrokkene] is als registeraccountant werkzaam bij Maatschap [accountantskantoor 1] ( [accountantskantoor 1] ). [[X]] RA ( [[X]] ) was ten tijde van belang verbonden aan [accountantskantoor 2] te [plaats 1] ( [accountantskantoor 2] ) en thans aan [klaagster] . Voor een vermogensbeheerder (de cliënt), houder van een vergunning ingevolge de Wet financieel toezicht (Wft), controleerde [betrokkene] de jaarrekening 2010. Op 28 juni 2011 gaf hij een verklaring af, die inhield dat hij geen oordeel kan geven over de getrouwheid van de jaarrekening.
[[X]] bracht op 28 maart 2011 aan de cliënt een offerte uit voor (onder meer) de controle van de jaarrekening 2011. Een van de bestuurders ondertekende deze offerte op 8 april 2011.
Tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van de cliënt op 29 juni 2011 zijn onder meer goedgekeurd de jaarrekening 2010 en een voorstel tot benoeming van [accountantskantoor 1] als externe accountant voor het boekjaar 2011. Per 3 augustus 2011 beëindigde de cliënt de aan [betrokkene] verleende opdracht.
Bij brief van 31 oktober 2011 zond [[X]] een opdrachtbevestiging aan de cliënt. Bij brief van 30 december 2011 deelde de cliënt hem mee dat hij de opdracht niet zal formaliseren. Bij brief van 18 januari 2012 zond [betrokkene] de cliënt een opdrachtbevestiging voor controle van de jaarrekening 2011. [betrokkene] gaf op 29 juni 2012 een verklaring af bij de jaarrekening 2011, inhoudende dat over de getrouwheid daarvan geen oordeel kan worden gegeven.
[betrokkene] diende bij brief van 31 oktober 2013 bij de Kamer van Koophandel Brabant namens de cliënt een publicatiebalans over het boekjaar 2012 in. In de publicatiebalans is door de cliënt gerefereerd aan een geding tussen [accountantskantoor 2] en de cliënt over de betaling van nota's voor door [[X]] verrichte werkzaamheden. In die zaak wees de Rechtbank Amsterdam op 26 juni 2013 een tussenvonnis. Bij vonnis van 25 maart 2015 is de cliënt veroordeeld tot betaling aan [accountantskantoor 2] van € 21.031,86 (inclusief btw), vermeerderd met wettelijke rente vanaf
26 juli 2012.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in, waarbij voor “betrokkene” [betrokkene] moet worden gelezen:
“ a. in het kader van het collegiale overleg heeft betrokkene bewust verzuimd om aan [[X]] de noodzakelijke informatie te verstrekken;
b. betrokkene heeft een opdracht tot controle van de jaarrekening over 2011 aangenomen welke hij niet had kunnen aannemen daar er sprake was van een conflictsituatie tussen [accountantskantoor 1] en de cliënt en daar hij op de hoogte was van het feit dat [accountantskantoor 2] was benoemd tot accountant;
c. de jaarrekening over 2011 van de cliënt bevat een groot aantal posten die wijzen op bijzondere zaken en op correcties aangaande oudere jaren, hetgeen een bevestiging vormt van de bevindingen van [[X]] , en erop duidt dat bij de jaarrekeningen tot en met 2011 een onjuiste verklaring is afgegeven;
d. betrokkene heeft op verzoek van de cliënt bewust niet de juiste en volledige informatie verstrekt aan de rechtbank in het kader van de procedure die [accountantskantoor 2] voert met de cliënt;
e. betrokkene was medio oktober 2013 op de hoogte van het feit dat er een vonnis is geweest en dat is onjuist vermeld in de publicatiestukken over 2012 van de cliënt.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het als e omschreven onderdeel van de klacht gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft [betrokkene] de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. In het navolgende zal het College eerst de door [klaagster] tegen de bestreden uitspraak geformuleerde grieven beoordelen. Vervolgens zal het College op de grieven van [betrokkene] ingaan.
Het hoger beroep van [klaagster]
4.1
kan zich er niet mee verenigen dat de accountantskamer klachtonderdeel a ongegrond heeft verklaard. Dit betreft het verwijt dat [betrokkene] heeft verzuimd aan [[X]] als opvolgende accountant noodzakelijke informatie te verstrekken. De accountantskamer heeft ten aanzien hiervan – toetsend in overweging 4.4.6.1 aan het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en vaststellend in overweging 4.4.6.2 dat de door [klaagster] genoemde kwesties onder het bereik van dit artikellid vallen – in overweging 4.4.6.3 het volgende overwogen:
“ Met betrekking tot de vraag of betrokkene de hier aan de orde zijnde verplichting heeft nageleefd wordt het volgende overwogen. Vastgesteld moet worden dat de leider van de vestiging [plaats 3] van [accountantskantoor 1] in september 2011 aan [[X]] heeft meegedeeld dat hij het dossier mag komen raadplegen. Nu daaraan kosten zijn verbonden, ligt het voor de hand dat over de vergoeding van deze kosten contact wordt gezocht met de cliënt. Vervolgens is kennelijk met instemming van [[X]] afgesproken dat afgewacht zal worden. In november 2011 zijn er desgevraagd door medewerkers van het kantoor van betrokkene stukken uit het controledossier aan [accountantskantoor 2] toegezonden. Betrokkene heeft vervolgens [[X]] bij brief van 7 december 2011 expliciet uitgenodigd om het controledossier te komen inzien en aangekondigd dat daartoe contact met hem zal worden opgenomen. Kennelijk is dat daarna niet gebeurd. Betrokkene heeft niet duidelijk gemaakt waarom niet. De Accountantskamer is van oordeel dat van een accountant bij de naleving van de hier aan de orde zijnde verplichting een actieve opstelling gevergd mag worden. Zij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat betrokkene weinig genegen was [[X]] van informatie te voorzien. Zo was het denkbaar geweest dat betrokkene in reactie op de e-mails van [[X]] van 15 en 16 december 2011 een concrete afspraak met hem had gemaakt voor een bijeenkomst te zijnen kantore teneinde hem toegang te verlenen tot het controledossier en hem zo nodig ook mondeling informatie te verschaffen. Anderzijds zijn er, gezien het relatief korte tijdsverloop tot het moment waarop de cliënt aan [[X]] te kennen heeft gegeven dat er (in de bewoordingen van de brief van 30 december 2011) geen basis meer is voor een verdere samenwerking, te weinig aanknopingspunten om te oordelen dat betrokkene onwillig is geweest om de verplichting tot het toegang verlenen tot relevante informatie na te komen. Aldus kan niet worden gezegd dat betrokkene bewust heeft verzuimd de noodzakelijke informatie aan [[X]] te verstrekken en dat brengt mee dat het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.a. ongegrond is.”
4.2
[klaagster] stelt dat [betrokkene] hem had moeten informeren over zaken bij de cliënt die voor de aanvaarding van de opdracht relevant zijn, zoals integriteit van het management, fraudeaspecten, meningsverschillen tussen accountant en directie en interpretatie door de vorige externe accountant van de reden voor opzegging van de opdracht. Deze informatie moet worden verstrekt voordat de opvolgende accountant de opdracht aanvaardt. De accountantskamer gaat in op het verstrekken van informatie aan de opvolgende accountant nadat deze de opdracht heeft aanvaard, maar daarover is niet geklaagd. [klaagster] verwijt [betrokkene] dat hij haar medio september niet op de hoogte heeft gebracht van bijvoorbeeld de BTW problematiek (slepen met BTW gelden). Ook heeft hij niet gemeld dat er discussies waren binnen het management. Medio oktober 2011 bleek dat een bestuurder moest vertrekken omdat hij privékosten ten laste van de vennootschap had gebracht. Vooral het feit dat geen suppletieaangiften BTW werden gedaan en aldus sprake was van belastingfraude geeft volgens [klaagster] een goede weergave van de integriteit van het management. Dit zijn volgens [klaagster] omstandigheden die door [betrokkene] gemeld hadden moeten worden omdat deze voor de aanvaarding van de opdracht relevant zijn.
4.3
Het College stelt vast dat [[X]] ter zitting van het College desgevraagd heeft verklaard dat de opdracht van de cliënt voor (onder meer) het controleren van de jaarrekening 2010 naar zijn mening in april 2011 door hem is aanvaard. Voorts heeft [[X]] ter zitting van het College verklaard dat hij in oktober 2011 met zijn werkzaamheden ter uitvoering van de door hem aanvaarde opdracht is aangevangen. Met deze verklaringen is naar het oordeel van het College de grondslag aan de door [klaagster] aangevoerde grief tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a komen te ontvallen. De grief van [klaagster] houdt immers in dat [betrokkene] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft nagelaten om aan [[X]] als opvolgend accountant vóór de aanvaarding door hem van de opdracht de ter beoordeling van de aanvaardbaarheid van de opdracht relevante informatie te verstrekken. [[X]] heeft echter, zoals in verband met de afronding van de controlewerkzaamheden door [betrokkene] bewust en in overleg met de cliënt was afgesproken, pas in september 2011 omtrent de verstrekking van informatie met [betrokkene] contact opgenomen. De informatieverstrekking door [betrokkene] aan [[X]] – naar de accountantskamer heeft overwogen zijn in november 2011 door [accountantskantoor 1] stukken uit het controledossier aan [accountantskantoor 2] gezonden – vond derhalve niet plaats in het kader van de door hem bedoelde voorfase, maar ruimschoots nadat hij naar eigen zeggen de opdracht had aanvaard en nadat met de uitvoering van deze opdracht een aanvang was gemaakt. Evenmin als de accountantskamer ziet het College voorts aanknopingspunten voor het oordeel dat [betrokkene] [[X]] in dat kader onvoldoende heeft geïnformeerd.
De eerste grief van [klaagster] slaagt niet.
4.4
De tweede grief van [klaagster] is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel b, inhoudende, kort gezegd, dat [betrokkene] de opdracht tot controle van de jaarrekening over 2011 niet had mogen aannemen. De accountantskamer heeft ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende overwogen, waarbij voor “klaagster” [klaagster] moet worden gelezen:
“ 4.4.5.2 De Accountantskamer overweegt dat in artikel 2:393, tweede lid, van het BW, voor zover hier van belang, is bepaald dat de algemene vergadering van een rechtspersoon bevoegd is tot het verlenen van de opdracht tot onderzoek van de jaarrekening en dat alleen die algemene vergadering die door haar verleende opdracht kan intrekken. Op grond van dit artikellid bestond er naar het oordeel van de Accountantskamer voor betrokkene geen verplichting tot melding van de opzegging van 3 augustus 2011 aan de AFM. Zelfs als de opzegging afkomstig was van de algemene vergadering van aandeelhouders van de cliënt (betrokkene heeft dat in het midden gelaten) en dus van het daartoe bevoegde orgaan van de cliënt, dan was die opzegging niet te beschouwen als een intrekking van de opdracht in de zin van het artikellid, omdat een opdracht als hier aan de orde pas tot stand komt nadat de accountant de benoeming heeft aanvaard. Dat betrokkene dat (stilzwijgend) heeft gedaan, is gesteld noch gebleken. Daaruit volgt dat het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. in zoverre ongegrond is.
4.4.5.3 De aan dit klachtonderdeel mede ten grondslag gelegde stelling dat er bij de cliënt sprake was van fraude, is door klaagster onvoldoende onderbouwd. Alleen al daarom kan niet geoordeeld worden dat betrokkene de bij of krachtens het bepaalde in artikel 26 van de Wta op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. Ook in zoverre is het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. vergeefs voorgedragen.
(…)
4.4.7
Klaagster heeft niet duidelijk gemaakt welke “
conflictsituatie tussen [accountantskantoor 1] en de cliënt” in haar ogen in de weg stond aan aanvaarding door betrokkene van de opdracht tot de controle van de jaarrekening over 2011. Het klachtonderdeel gaat eraan voorbij dat betrokkene heeft gesteld dat hij de opdracht tot het controleren van de jaarrekening over 2011 pas heeft aanvaard nadat hij van de cliënt had vernomen dat er aan de opdracht aan [accountantskantoor 2] een einde was gekomen. Deze stelling vindt steun in de bij de brief van betrokkene van 15 augustus 2014 (als bijlage V) gevoegde door betrokkene en door de cliënt getekende opdrachtbevestiging van 18 januari 2012. De Accountantskamer tekent daarbij aan dat deze opdrachtbevestiging niet direct te rijmen is met de mededeling in het verweerschrift (en in de verklaring van betrokkene vervat in de brief van 14 september 2012, vermeld onder 2.11) dat de opdrachtbevestiging op 5 januari 2012 is “ontvangen”, maar dat die onduidelijkheid niet afdoet aan de onderbouwing van de stelling, en daarom onbesproken kan blijven. Het klachtonderdeel is voorts zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet goed te rijmen met het verzoek van [[X]] aan de cliënt in zijn e-mail van 30 december 2011 (vermeld onder 2.6) om een afschrift van de met [accountantskantoor 1] gesloten vaststellingsovereenkomst. Een zodanige overeenkomst duidt niet op een conflictsituatie tussen [accountantskantoor 1] en de cliënt. Gezien het vorenstaande is het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.b. ook voor het overige ongegrond.”
4.5
[klaagster] stelt dat [betrokkene] wist dat [accountantskantoor 2] eerst de opdracht had gekregen de jaarrekening 2011 te controleren. Zijn opdracht was immers opgezegd en hij had een brief [naar het College begrijpt: van 5 september 2011] van [accountantskantoor 2] gehad. [betrokkene] wist dus ook dat de opdracht aan [accountantskantoor 2] tussentijds was beëindigd. Volgens [klaagster] had [betrokkene] moeten begrijpen dat de twee redenen genoemd in Titel 9 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) waarop een onderneming zich kan beroepen om tussentijds een opdracht tot controle van de jaarrekening te beëindigen, namelijk onafhankelijkheidsaspecten en bovenmatige declaraties, zich hier niet voordeden. Dat [betrokkene] stelt van de cliënt te hebben vernomen dat men er met [accountantskantoor 2] niet uitkwam, is geen wettelijke reden om een controleopdracht op te zeggen. Naar de mening van [klaagster] gaat [betrokkene] hier onvoldoende professioneel kritisch mee om, hetgeen klachtwaardig is. Volgens [klaagster] staat dit los van het feit dat het zeer vreemd is dat [betrokkene] gezien alle kritiek, de incassoproblemen en wisselingen in de directie, de opdracht toch weer heeft geaccepteerd.
4.6
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat voldoende duidelijk is dat [betrokkene] – gezien de door de cliënt getekende opdrachtbevestiging van 18 januari 2012 – de opdracht van de cliënt pas heeft aanvaard nadat voor hem duidelijk was geworden dat de cliënt (op 30 december 2011) de opdracht aan [[X]] , althans [accountantskantoor 2] , had opgezegd. Van een conflictsituatie tussen [betrokkene] en de cliënt, welke situatie volgens [klaagster] aan de aanvaarding van de opdracht in de weg zou staan, was gelet op de tussen eerstgenoemden gesloten vaststellingsovereenkomst geen sprake.
Het College volgt niet het betoog van [klaagster] dat, gelet op artikel 2:393, tweede lid, van het BW, er slechts twee redenen zijn op basis waarvan een opdracht tot controle van de jaarrekening tussentijds kan worden beëindigd. Blijkens dit artikel kan de opdracht slechts worden ingetrokken om gegronde redenen, niet zijnde een meningsverschil over methoden van verslaggeving of controlewerkzaamheden. Het College vermag niet in te zien dat slechts de twee door [klaagster] genoemde redenen als gegrond in de zin van dit artikel zouden kwalificeren.
Ook de tweede grief van [klaagster] slaagt niet.
4.7
De derde grief van [klaagster] is gericht tegen het ongegrond verklaren van onderdeel c van de klacht. Dit betreft haar stelling dat de jaarrekening 2011 van de cliënt een groot aantal posten bevat die wijzen op bijzondere zaken en op correcties aangaande oudere jaren, hetgeen de bevestiging vormt van de bevindingen van [[X]] en erop duidt dat bij de jaarrekeningen tot en met 2011 een onjuiste verklaring is afgegeven. Ten aanzien van klachtonderdeel c heeft de accountantskamer – in overweging 4.5.3 – het volgende overwogen:
“ Klaagster heeft, mede gelet op de verweren van betrokkene, onvoldoende duidelijk gemaakt, ook niet in de (ter zitting toegelichte) stukken gevoegd bij haar brieven van 22 juli 2014 en 13 augustus 2014, waarom de drie genoemde posten duiden op de onjuistheid van de verklaring van oordeelonthouding. Onder de niet in de balans opgenomen rechten, verplichtingen en regelingen over 2011 staat niet, zoals klaagster stelt, dat er geen juridische procedure meer loopt, maar (op bladzijde 19): “Per 31-12-2011 zijn er geen lopende procedures waarvan de uitkomsten ongewis zijn.” Zo klaagster in dit kader het oog mocht hebben op de procedure aangespannen door [accountantskantoor 2] (bedoeld onder 2.11), dan hoefde die in de jaarrekening over 2011 niet vermeld te worden, aangezien die procedure volgens het tussenvonnis is aangevangen met een op 26 juli 2012 uitgebrachte dagvaarding. Uit dit tussenvonnis blijkt dat die procedure betrekking heeft op één in december 2011 door [accountantskantoor 2] gestuurde factuur en op drie in de eerste helft van 2012 gestuurde facturen. Het sturen van die facturen betekent nog niet dat de accountantskosten niet juist zijn opgenomen in de jaarrekening over 2011 of dat daarin door de cliënt voor de vorderingen van [accountantskantoor 2] een voorziening had moeten worden getroffen, zoals namens klaagster ter zitting is gesteld. Gezien het vorenstaande zijn de verwijten van dit klachtonderdeel niet aannemelijk gemaakt en daarom moet het klachtonderdeel ongegrond worden verklaard.”
4.8
Volgens [klaagster] had [betrokkene] bij de jaarrekening 2011 een afkeurende verklaring moeten afgeven. Bij juiste toepassing van de verslaggevingsregels was er eind 2011 geen eigen vermogen geweest waarmee zou zijn voldaan aan het vereiste dat het vermogen ten minste € 50.000 bedraagt en ten minste gelijk is aan 25% van de vaste kosten. De rapportage van het derde kwartaal waarin het minimaal aan te houden eigen vermogen wordt vermeld, noemt een vermogen van € 124.000. [klaagster] wijst erop dat de post vergoeding juridische kosten/kostenvergoeding voorgaande jaren volgens [betrokkene] verband houdt met het vertrek in het najaar van 2011 van de voormalige bestuurder. Het gaat om een bedrag van € 92.544. Uit de vaststellingsovereenkomst tussen partijen, een brief van de cliënt waarin staat dat zij verder niets meer van deze voormalige bestuurder te vorderen heeft en een verklaring van laatstgenoemde dat hij niets verschuldigd is, blijkt niet het bedrag zoals dat is opgenomen in de jaarrekening. [betrokkene] stelt dat de betreffende ‘vordering’ in 2012 is overgenomen door een van de aandeelhouders. Volgens [klaagster] is die vordering ten onrechte in de jaarrekening 2011 opgenomen en is sprake is van een wezenlijke fout. Op deze post gaat de accountantskamer in het geheel niet in. Verder verbaast [klaagster] zich over hetgeen de accountantskamer over de procedure van [accountantskantoor 2] heeft overwogen. [accountantskantoor 2] heeft van december 2011 tot en met maart 2012 veel werkzaamheden voor de cliënt verricht. Er is een getekende offerte waarin de opdracht staat. De cliënt heeft facturen met de omschrijving ‘controlewerkzaamheden’ betaald. Bij vonnis is vastgesteld dat er een controleopdracht is verstrekt. De jaarrekening vermeldt een post accountantskosten van € 23.000. Duidelijk is dat hierin niet de facturen van [accountantskantoor 2] zijn opgenomen. De directie van de cliënt vindt dat zij deze kosten niet hoeft te betalen. Naar de mening van [klaagster] is het de taak van de accountant om dit te beoordelen en in zijn oordeelsvorming mee te nemen. [betrokkene] wist dat [accountantskantoor 2] externe accountant was geweest en dat zij bevindingen had, nu hij daarvan schriftelijk op de hoogte is gesteld. Hij had kunnen weten dat [accountantskantoor 2] behoudens de al betaalde facturen meer facturen had gestuurd. Hij had moeten overleggen met de advocaat van de cliënt die de zaak vanaf april 2012 behandelde en moeten concluderen dat er een geschil was omtrent een materieel bedrag waarvan melding moest worden gemaakt in de jaarrekening 2011. Met een voldoende professionele kritische inslag had hij tot hetzelfde oordeel moeten komen als de rechter in het tussenvonnis. De overweging van de accountantskamer dat de procedure is begonnen met een dagvaarding van 26 juli 2012 en dat de controleverklaring op 29 juni 2012 is afgegeven, vindt [klaagster] te kort door de bocht. Het bevreemdt [klaagster] dat klachtonderdeel e ter zake de vermelding in de jaarrekening 2013 door de accountantskamer wel gegrond is verklaard.
4.9
Het College overweegt dat [klaagster] , zoals de accountantskamer ook in overweging 4.5.1 van de bestreden uitspraak heeft vastgesteld, in het klaagschrift ter onderbouwing van haar stelling dat bij de jaarrekeningen tot en met 2011 een onjuiste verklaring is afgegeven op een viertal posten uit de jaarrekening 2011 heeft gewezen. Het betreft (1) “vergoeding juridische kosten (inclusief voorgaande jaren)”, (2) “Kostenvergoeding voorgaande jaren”, (3) “accountantskosten”, waarbij is opgemerkt dat ze lager zijn (dan die over 2010) en (4) de vermelding dat er geen juridische procedure meer loopt.
Het College stelt vast dat [betrokkene] , wat betreft de vermelding in de toelichting op de balans per 31 december 2011 van € 125.000 aan “kostenvergoeding voorgaande jaren”, heeft toegelicht dat de achtergrond hiervan is de afwikkeling met een voormalig bestuurder. Volgens [betrokkene] had de cliënt een vordering op deze bestuurder in verband met de beëindiging van een participatie in een vermogensfonds. De vordering is uiteindelijk door een aandeelhouder overgenomen en op 2 november 2012 aan de cliënt voldaan. Ook de terugbetaling van juridische kosten houdt met deze afwikkeling verband, maar niet voor het volledige in de toelichting op de winst- en verliesrekening over 2011 onder “vergoeding juridische kosten (inclusief voorgaande jaren)” opgenomen bedrag van € 92.544. Naar het oordeel van het College heeft [betrokkene] hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen aanleiding was om bedoelde posten niet in de jaarrekening 2011 op te nemen. Dat in de door [klaagster] genoemde beëindigingsovereenkomst van 18 november 2011 is bepaald dat partijen over en weer niets van elkaar te vorderen hebben, leidt niet tot een ander oordeel.
Hetgeen [klaagster] blijkens haar klaagschrift opvalt als het gaat om de in de toelichting op de winst- en verliesrekening over 2011 vermelde accountantskosten (van € 23.042) is dat deze kosten lager zijn dan in 2010. Blijkens hetgeen [klaagster] in hoger beroep naar voren heeft gebracht gaat het haar hierbij voornamelijk om het ook ter zitting van de accountantskamer toegelichte punt dat in dit bedrag niet de accountantskosten van [accountantskantoor 2] zijn opgenomen, althans dat [betrokkene] erop had moeten toezien dat in de jaarrekening 2011 een voorziening was getroffen voor of melding had moeten worden gemaakt van het geschil tussen de cliënt en [accountantskantoor 2] over de betaling van deze kosten. [betrokkene] heeft onder meer gesteld dat als kosten zowel die van [accountantskantoor 1] zijn opgenomen als de facturen van [accountantskantoor 2] zoals deze zijn gefactureerd tot en met december 2011 (factuurdatum 4 januari 2012). Het College ziet geen aanleiding dit voor onjuist te houden. Zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, wil het enkele feit dat [accountantskantoor 2] facturen had gestuurd – één in december 2011 en drie in de eerste helft van 2012 – nog niet zeggen dat de accountantskosten niet juist in de jaarrekening 2011 zijn opgenomen of dat daarin voor de vorderingen van [accountantskantoor 2] een voorziening had moeten worden getroffen. De omstandigheid dat ten tijde van de afgifte van de controleverklaring duidelijk was of kon zijn dat de cliënt een deel van de gefactureerde kosten niet wilde betalen, is als zodanig evenmin een ontwikkeling in het opvolgende boekjaar waarmee [betrokkene] rekening had moeten houden. Van een juridische procedure was op dat moment in ieder geval nog geen sprake.
Wat betreft de mededeling in de toelichting op de balans per 31 december 2011 dat er per die datum geen lopende procedures zijn waarvan de uitkomsten ongewis zijn, onderschrijft het College hetgeen de accountantskamer te dien aanzien heeft overwogen. Ook het College ziet niet in waarom die mededeling feitelijk onjuist zou zijn.
Hetgeen [klaagster] heeft gesteld ten aanzien van een in de jaarrekening 2011 onder langlopende schulden vermelde “claim” heeft de accountantskamer terecht onbesproken gelaten, aangezien [klaagster] deze post pas ter zitting voor het eerst naar voren heeft gebracht. Hetgeen [klaagster] dienaangaande ter zitting van het College heeft opgemerkt laat het College daarom buiten bespreking.
Naar het oordeel van het College is in het licht van het verweer van [betrokkene] niet aannemelijk geworden dat hij bij de jaarrekening 2011 een afkeurende verklaring had moeten afgeven. Dit onderdeel van de klacht is terecht ongegrond verklaard.
De derde grief van [klaagster] slaagt evenmin.
4.1
Met haar vierde grief komt [klaagster] op tegen het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel d, te weten het verwijt dat [betrokkene] op verzoek van de cliënt bewust niet de juiste en volledige informatie heeft verstrekt aan de rechtbank in het kader van de procedure tussen [accountantskantoor 2] en de cliënt, ongegrond is. In overweging 4.6.3 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer het volgende overwogen:
“ De Accountantskamer stelt vast dat betrokkene, anders dan hij stelt in zijn verweerschrift, in de brief van 14 september 2012 geen melding heeft gemaakt van de opzegging op 3 augustus 2011. Dat wekt bevreemding, maar nu de advocaat van de cliënt aan betrokkene had gevraagd om een verklaring af te leggen “met betrekking tot de contactmomenten tussen mij en het accountantskantoor [accountantskantoor 2] , in het bijzonder met de heer [[X]] RA”, valt niet in te zien dat betrokkene hiermee, zoals klaagster stelt “bewust niet de juiste en volledige informatie” aan de rechtbank heeft verstrekt. In het klaagschrift wordt miskend dat het benoemingsbesluit een interne kwestie is zonder extern rechtsgevolg, en dat betrokkene zich op het standpunt heeft kunnen stellen, zoals hij kennelijk in de brief van 14 september 2012 heeft gedaan, dat de opdracht (tot het verrichten van de wettelijke controle) pas tot stand is gekomen met het ondertekenen van de opdrachtbevestiging aan [accountantskantoor 1] door de cliënt. Gezien het vorenstaande moet het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.d. ongegrond worden verklaard.”
4.11
[klaagster] stelt dat het haar vooral gaat om de volledige informatie aan de rechtbank zodat de rechter tot een goed oordeel kan komen. Kern van het betoog van de cliënt in het geschil met [accountantskantoor 2] was dat [accountantskantoor 2] geen accountant is geweest omdat er al een accountant was, te weten [accountantskantoor 1] . Het feit dat [accountantskantoor 1] is opgezegd is nimmer voor de rechtbank verwoord en behoudens een passage in een brief van de cliënt had [accountantskantoor 2] hier geen schriftelijk stuk van. Tot verbazing van [klaagster] meldt [betrokkene] in zijn verweerschrift de schriftelijke opzegging per 3 augustus 2011. De advocaat van [accountantskantoor 2] heeft de Rechtbank Amsterdam bij akte in kennis gesteld van het feit dat de cliënt bewust foutieve informatie heeft verstrekt. [klaagster] vindt verwijtbaar en niet collegiaal dat [betrokkene] de opzegging niet in zijn brief aan de rechter heeft gemeld. Vanuit zijn onafhankelijke positie behoort de accountant aan derden – in dit geval de rechtbank – een juiste en volledige voorstelling van feiten te geven.
4.12
Het College overweegt dat [klaagster] met haar klacht en grief eraan voorbijgaat dat [betrokkene] met de brief van 14 september 2012 informatie heeft verstrekt aan de advocaat van [[X]] , althans [accountantskantoor 2] . De brief diende niet ter voorlichting van de rechtbank. [betrokkene] heeft in die brief gedaan wat hem door bedoelde advocaat was gevraagd, namelijk een verklaring afleggen met betrekking tot de contacten tussen hem en [accountantskantoor 2] , in het bijzonder met [[X]] . De opzegging van zijn opdracht op 3 augustus 2011 betrof een contact tussen hem en de cliënt. In het licht van de aan hem voorgelegde vraag valt het [betrokkene] niet aan te rekenen dat hij van dit contact geen melding heeft gemaakt. Overigens was [[X]] , althans [accountantskantoor 2] , er toen al mee bekend dat de cliënt vanaf medio 2011 niet langer van de diensten van [betrokkene] gebruik wenste te maken.
De vierde grief van [klaagster] treft eveneens geen doel.
Het hoger beroep van [betrokkene]
5.1
[betrokkene] is het niet eens met het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel e gegrond is. Dit betreft het verwijt dat [betrokkene] medio oktober 2013 ervan op de hoogte was dat in het geding tussen [accountantskantoor 2] en de cliënt een vonnis is gewezen en dat dit onjuist in de door hem aan de Kamer van Koophandel aangeboden publicatiestukken over 2012 van de cliënt is vermeld. De accountantskamer heeft in overweging van 4.7 van de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
“ Het klachtonderdeel (…) ziet op de (…) passage uit de toelichting op de publicatiebalans van de cliënt over 2012. Betrokkene heeft in het verweerschrift gesteld dat wat er staat nog steeds klopt, omdat de rechtbank nog steeds geen definitieve uitspraak heeft gedaan. De Accountantskamer overweegt dat betrokkene zich als controlerend accountant in de situatie waarin hij namens de cliënt de balans, die is ontleend aan de door hem gecontroleerde jaarrekening, aanbiedt aan de Kamer van Koophandel, een oordeel dient te vormen over een in de toelichting daarop vermelde verwachting van de directie van de cliënt ten aanzien van een uitspraak van de rechter over een ingediende claim. In het door betrokkene in het verweerschrift gestelde wordt de indruk gewekt dat betrokkene instemt met de verwachting vermeld in de aangehaalde passage, terwijl niet blijkt hoe betrokkene tot dat oordeel is gekomen. Dat er nog geen definitieve uitspraak is gedaan, is, anders dan betrokkene kennelijk meent, voor dat oordeel niet doorslaggevend. Gelet op het tussenvonnis is het niet uitgesloten dat de cliënt wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim € 50.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, in het geval [accountantskantoor 2] erin slaagt het aan haar opgedragen bewijs te leveren, terwijl het eigen vermogen van de cliënt ultimo 2012 € 113.794,-- bedraagt en ten opzichte van 2011 zeer aanzienlijk is afgenomen. De door betrokkene onderschreven verwachting van de directie in de toelichting behoeft, gezien het tussenvonnis, dus een nadere onderbouwing, die, zo leidt de Accountantskamer uit het verweer af, ontbreekt. Gezien het vorenstaande moet het klachtonderdeel omschreven onder 3.1.e. in zoverre gegrond worden verklaard. De tekortkoming waarom het hier gaat, duidt erop dat bij dit onderdeel van de controle niet is voldaan aan de vereisten voortvloeiend uit het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC.”
5.2
Volgens [betrokkene] heeft de accountantskamer bij de beoordeling van dit klachtonderdeel niet alle relevante feiten en omstandigheden betrokken. In dat verband wijst hij erop dat zijn verweerschrift een reactie was op het klaagschrift, dat voornamelijk zijn collegiaal gedrag aan de orde stelde en dat wat betreft de deponering van de publicatiestukken niet duidelijk was, althans slechts aangaf, dat de claim niet juist zou zijn verwerkt. Pas tijdens de zitting bij de accountantskamer werd hij op deze kwestie aangesproken, waardoor hij feitelijk geen gelegenheid heeft gehad om zijn verweer hierop voor te bereiden. De vragen heeft hij ter zitting beantwoord vanuit de invalshoek dat de tekst bij de ‘niet uit de balans blijkende verplichtingen’ afdoende was. In de deponeringsstukken 2012 staat duidelijk dat er een claim ligt van € 63.000. De directie heeft de verwachting uitgesproken dat niet tot uitbetaling hoeft te worden overgegaan. [betrokkene] benadrukt dat hij onder deze mededeling van de directie geen aanvullende tekst heeft opgenomen, waaruit het maatschappelijk verkeer zou kunnen afleiden dat de accountant deze verwachting onderstreept. In zijn oordeelsvorming heeft hij mee laten wegen of de claim zou leiden tot discontinuïteit van de vennootschap. Op grond van informatie van de directie en de aandeelhouders heeft hij overwogen dat dit niet het geval zou zijn. [betrokkene] betwist dat hij artikel A-100.4 van de VGC heeft overtreden. In navolging van NVCOS 500 en 505 heeft hij externe confirmatie gevraagd. Zijn oordeel is onder meer gebaseerd op de overweging dat tijdens de controlewerkzaamheden op diverse momenten met de directie over de voortgang van het rechtsgeding is gesproken, overleg is gevoerd met de advocaat van de cliënt, over de kwestie het externe compliancekantoor van de cliënt is geconsulteerd en het controledossier door een externe, onafhankelijke kwaliteitsbeoordelaar is gereviewed. Hij heeft zich dan ook goed laten infomeren en zich een eigen oordeel gevormd. Dit oordeel houdt in dat de tekst een afspiegeling is van de feiten op dat moment. Dat de directie een verwachting uitspreekt over de uitkomst van de civiele procedure staat los van die oordeelsvorming. Van [klaagster] ontving hij niet het tussenvonnis van 26 juni 2013. Hij heeft een korte brief ontvangen van een kantoorgenoot van [[X]] waarin wordt verwezen naar de uitspraak van de rechtbank. Uitgaande van dit vonnis heeft hij in zijn oordeel meegewogen dat de offerte van [accountantskantoor 2] voor de controle van het boekjaar 2011 ongeveer € 13.000 (inclusief btw) zou bedragen. Gezien de hoogte van het geclaimde bedrag (circa € 50.000 exclusief btw) en van de reeds betaalde facturen heeft hij in zijn overweging meegenomen dat deze bedragen voor de opdrachtgever niet in verhouding staan tot de afgegeven offerte. Na overleg met de advocaat van de cliënt heeft hij in het vonnis geen aanleiding gezien zijn oordeelsvorming te veranderen. Er was ten tijde van het overleg geen verdere voortgang in de rechtszaak.
5.3
Het College stelt vast dat [betrokkene] op 31 oktober 2013 namens de cliënt aan de Kamer van Koophandel de publicatiebalans over het boekjaar 2012 heeft aangeboden. In de toelichting op deze balans is vermeld dat tegen de cliënt “een claim is ingediend van ongeveer € 63.000,--. De uitspraak door de rechtbank heeft nog niet plaatsgevonden. Verwachting van de directie is dat deze niet hoeft over te gaan tot betaling van het geclaimde bedrag.” Voorts staat vast dat [betrokkene] ten tijde van de aanbieding van de publicatiebalans ervan op de hoogte was dat de rechtbank in bedoelde procedure inmiddels een tussenvonnis had gewezen, waarin [accountantskantoor 2] in de gelegenheid was gesteld haar claim te onderbouwen.
Het College overweegt dat ingevolge artikel 2:394 van het Burgerlijk Wetboek de openbaarmakingsverplichting voor de jaarrekening op de rechtspersoon berust. Ook al is de publicatiebalans ontleend aan de door [betrokkene] gecontroleerde jaarrekening en door hem namens de cliënt aan de Kamer van Koophandel toegestuurd, het enkele feit dat hij bij de toelichting van de cliënt op dit stuk geen kanttekening heeft geplaatst biedt onvoldoende grond voor het oordeel dat hij daarmee de indruk heeft gewekt de verwachting van de directie aangaande de betalingsverplichting tot de zijne te maken.
Gelet op het vorenstaande houdt de gegrondverklaring van klachtonderdeel e geen stand. De grief van [betrokkene] is terecht voorgesteld.
6. De slotsom is dat het hoger beroep van [klaagster] ongegrond is en dat het hoger beroep van [betrokkene] gegrond is.
De uitspraak van de accountantskamer, voor zover klachtonderdeel e gegrond is verklaard en [betrokkene] de maatregel van waarschuwing is opgelegd, dient te worden vernietigd. Het College zal klachtonderdeel e alsnog ongegrond verklaren.
7. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep van [klaagster] ongegrond;
- verklaart het hoger beroep van [betrokkene] gegrond voor zover het betreft de gegrondverklaring van klachtonderdeel e;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover de accountantskamer klachtonderdeel e gegrond heeft verklaard en [betrokkene] de maatregel van waarschuwing heeft opgelegd;
- verklaart onderdeel e van de klacht ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, mr. J. Schukking en mr. C.M. Wolters, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. C.G.M. van Ede