ECLI:NL:CBB:2016:14

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
14/143
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtrechtelijke maatregel tegen accountant wegens schending van deskundigheid en zorgvuldigheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. Appellante, een obligatiehouder, had een klacht ingediend tegen betrokkene, een accountant, die betrokken was bij de afhandeling van een vastgoedfonds. De klacht betrof onder andere het niet nakomen van toezeggingen, het niet behartigen van de belangen van de obligatiehouders, en het bekleden van tegenstrijdige functies. De accountantskamer had de meeste klachten ongegrond verklaard, maar het College oordeelde dat betrokkene in strijd had gehandeld met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. Het College verklaarde de klachten over het niet nakomen van toezeggingen en het niet adequaat informeren van de obligatiehouders gegrond. Het College legde betrokkene de maatregel van waarschuwing op, rekening houdend met het feit dat hij nooit eerder met de tuchtrechter in aanraking was gekomen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid in de communicatie met obligatiehouders en de noodzaak voor accountants om hun verantwoordelijkheden serieus te nemen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/143
20150

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 januari 2016 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 januari 2014, gegeven op een klacht, op 6 augustus 2013 door appellante ingediend tegen
[naam 2](betrokkene),

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 24 januari 2014, met nummer 13/1780 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:9).
Betrokkene heeft geen schriftelijke reactie op het hoger beroepschrift gegeven.
Appellante heeft bij brief van 13 augustus 2015 aanvullende informatie verstrekt met betrekking tot een nagekomen betaling aan de obligatiehouders van Schild Duitsland Mülheim Obligatiefonds N.V.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2015.
Appellante en betrokkene zijn verschenen.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene was ten tijde van belang ingeschreven in het accountantsregister en was als accountant in business lid van het bestuur van Stichting Obligatiehouders SDF (Stichting SDF). Stichting SDF heeft de taak om de belangen te behartigen van de houders van obligaties in onder meer Schild Duitsland Mülheim Obligatiefonds N.V. (Obligatiefonds SDF), een 100% dochter van Schild Holland Fonds N.V. (SHF). Betrokkene was bovendien lid van de Raad van Commissarissen van SHF Capital N.V. (SHF Capital). SHF Capital is bij vonnis van 28 januari 2014 in staat van faillissement verklaard.
1.3
Eind 2005 zijn door SHF 213 obligaties van elk € 15.000 uitgegeven voor een vastgoedproject (een bouw- en tuinmarkt) te Mülheim, Duitsland. Appellante is houdster van één obligatie. De overeengekomen looptijd van de obligaties is 8-9 jaar, met een couponrente van 7 % (€ 1.050) per jaar en een aflossingsbonus van 10% (€ 1.500) per obligatie. Wegens verkoop van het onroerend goed in augustus 2012 is de looptijd ingekort. In november 2011 hebben de obligatiehouders in verband met de vervroegde verkoop van het onroerend goed ingestemd met de vervroegde aflossing van de obligatielening per 1 augustus 2012.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene:
I. bij SHF twee niet-verenigbare functies bekleedt;
II. de belangen van de obligatiehouders, onder wie appellante, niet behartigt;
III. zijn toezeggingen aan en afspraken met appellante niet nakomt;
IV. e-mailberichten van appellante veelal niet dan wel ontoereikend heeft beantwoord en, na de mondelinge toezegging op 18 februari 2013, zich in vage teksten of in zwijgen heeft gehuld;
V. a. zich niet heeft gehouden aan de Interne Klachtenprocedure (IKP) en daaruit niet de consequenties heeft getrokken, en b. heeft nagelaten een onuitvoerbaar onderdeel daarin te vervangen;
VI. zijn functie van bestuurslid niet naar behoren heeft vervuld en nog steeds niet naar behoren vervult, zulks ten koste van de obligatiehouders.
Appellante verwijt betrokkene dat hij aldus in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels van de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC).
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht wat betreft klachtonderdeel V, onder b, gegrond en voor al het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft geoordeeld dat kan worden volstaan met een (deels) gegrondverklaring zonder oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel, gezien de aard en de geringe ernst van het verzuim van betrokkene en de omstandigheid dat betrokkene niet eerder met de tuchtrechter in aanraking is geweest.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Appellante heeft ter inleiding bij haar hoger beroepschrift als (algemene) grief a aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar klachten niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt. In de uitspraak van de accountantskamer wordt niet vermeld welke onderbouwing en bewijs appellante aan haar klachten ten grondslag heeft gelegd en wordt niet gemotiveerd waarom deze onvoldoende zijn. Met (algemene) grief b stelt appellante voorts dat betrokkene ter zitting heeft volstaan met een enkele ontkenning van de klacht of een onjuiste verklaring, zodat van een gemotiveerde betwisting geen sprake is. Betrokkene heeft noch in de procedure voor de accountantskamer, noch in hoger beroep schriftelijk verweer gevoerd, zodat appellante zich niet goed heeft kunnen voorbereiden.
3.2
Het College zal grief a betrekken bij de beoordeling van de afzonderlijke grieven.
Ten aanzien van grief b overweegt het College als volgt. Het College acht het onwenselijk dat betrokkene geen schriftelijk verweer heeft gevoerd. Ten behoeve van het debat en een goede procesvoering is het wenselijk dat er schriftelijk verweer wordt gevoerd. In zoverre slaagt deze grief. Op zichzelf kan grief b echter niet leiden tot gegrondverklaring van één of meer klachtonderdelen. Voor zover deze grief tevens inhoudt dat betrokkene de klachtonderdelen niet (voldoende) gemotiveerd heeft betwist, zal dit aan de orde komen bij de bespreking van de afzonderlijke grieven.
4.1
De eerste grief van appellante richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat zij niet (voldoende) aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met het voor hem geldende beginsel van objectiviteit doordat betrokkene zowel bestuurslid van Stichting SDF als commissaris van SHF Capital is geweest en het vervullen van deze beide functies er toe heeft geleid dat er sprake is geweest van tegenstrijdige belangen.
4.2
De accountantskamer heeft overwogen dat door betrokkene hierover ter zitting is verklaard dat hij een jaar nadat hij bestuurder van Stichting SDF is geworden, de functie van commissaris bij SHF Capital, een vennootschap waarin (vanwege de economische crisis) geen activiteiten plaatsvonden, heeft aanvaard en dat dit destijds geen bedreiging heeft gevormd - en nog steeds geen bedreiging vormt - voor zijn objectiviteit in zijn functie van bestuurslid van Stichting SDF. De accountantskamer heeft (mede) daarom geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door betrokkene aanvaarden van een commissariaat bij SHF Capital voor diens objectiviteit een bedreiging van zodanige betekenis heeft gevormd dat hij, om die bedreiging weg te nemen of tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen, een of meer waarborg(en) had moeten treffen, en heeft dit klachtonderdeel ongegrond verklaard.
4.3
Appellante heeft in hoger beroep als appendix 3 een nieuwsbericht overgelegd van fondsnieuws.nl “Noodkrediet voor vastgoedfonds” van 2 december 2010. In het nieuwsbericht staat onder meer dat SHF Capital een noodlening van één miljoen euro heeft verstrekt aan SHF. Daarnaast heeft appellante het eerste faillissementsverslag van SHF Capital van 28 februari 2014 in de procedure ingebracht.
4.4
Betrokkene heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat er door SHF Capital geen lening is verstrekt aan SHF en dat het nieuwsbericht niet correct is. Betrokkene heeft voorts verklaard dat er geen (enkele) lening door SHF Capital is verstrekt en dat SHF Capital een vennootschap is geweest waarmee geen activiteiten werden verricht.
4.5
Het College overweegt als volgt. Het door appellante overgelegde nieuwsbericht is onvoldoende concreet en door betrokkene betwist. Het overgelegde faillissementsverslag geeft een andere lezing van de feiten die bovendien correspondeert met het mondelinge verweer van betrokkene. Blijkens dit faillissementsverslag heeft SHF Capital geen vordering op, maar een schuld aan SHF en is per saldo sprake van een lege vennootschap. De schulden die in SHF Capital zijn ontstaan, hebben volgens dit verslag betrekking op het aanvragen van een vergunning bij de Nederlandsche Bank om te worden toegelaten als bankinstelling. Nadat deze vergunning is geweigerd zou SHF Capital zijn blijven voortbestaan als lege vennootschap. Afgaande op de beschikbare stukken oordeelt het College dat, nu er van moet worden uitgegaan dat met SHF Capital geen activiteiten werden verricht, niet is gebleken van een belangenverstrengeling.
De eerste grief van appellante slaagt niet.
5.1
De tweede grief van appellante richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene de belangen van de obligatiehouders, onder wie appellante, niet heeft behartigd.
5.2
De accountantskamer heeft overwogen dat door betrokkene ter zitting is verklaard dat de obligatiehouders destijds, in de vergadering waarin zij hun toestemming hebben gegeven tot verkoop van het onroerend goed, ook afstand hebben gedaan van de onvoorwaardelijke garantie en voorts, dat hij zich er tot op heden altijd voor heeft ingezet dat alle middelen die in Obligatiefonds SDF na afrekening met de Duitse fiscus nog aanwezig zullen zijn, zullen worden aangewend om de obligatiehouders nog zoveel als mogelijk uit te keren. De accountantskamer heeft daarom geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich bij zijn werkzaamheden in het kader van de afloop van het fonds SDF niet of onvoldoende heeft ingezet voor de belangen van de obligatiehouders en heeft de klacht ongegrond verklaard.
5.3
Appellante is van mening dat betrokkene de belangen van de obligatiehouders, onder wie zij zelf niet heeft behartigd doordat betrokkene:
er niet voor heeft gezorgd dat Schild Duitsland Mülheim N.V. (de Garant) de door haar afgegeven “Onvoorwaardelijke Garantie” betreffende volledige uitkering van inleg en rente gestand heeft gedaan;
er niet op heeft toe gezien dat appellante alsnog (correct) werd geïnformeerd met betrekking tot een schrijven van de directeur van SHF aan appellante van 12 september 2012, waarin ten onrechte staat vermeld dat de “Garant” een door de AFM voorgeschreven emissievorm is;
niet heeft verhinderd dat de rente over 2012 werd gereserveerd voor de fiscale afrekening, in plaats van te worden uitgekeerd aan de obligatiehouders.
Appellante heeft voorts in hoger beroep ontkend dat de obligatiehouders in de vergadering waarin zij hun toestemming hebben gegeven tot de verkoop van het onroerend goed, ook afstand hebben gedaan van de onvoorwaardelijke garantie. Bovendien is het afstand doen van deze garantie geen onderdeel geweest van het verkoopvoorstel en nooit besproken. Appellante heeft ter zitting van het College expliciet ontkend hierover een PowerPoint presentatie te hebben ontvangen.
5.4
Betrokkene heeft ter zitting verklaard dat tijdens de vergadering van obligatiehouders is besproken dat de obligatiehouders afstand zullen (moeten) doen van de onvoorwaardelijke garantie. Het heeft onderdeel uitgemaakt van het totale pakket, anders zou het fonds niet kunnen worden afgewikkeld. Volgens betrokkene is het juist dat dit niet in de notulen staat beschreven. Het staat waarschijnlijk in een PowerPoint presentatie. Deze presentatie zit niet bij de processtukken, maar kan volgens betrokkene alsnog aan het College worden toegestuurd. In het verkoopvoorstel dat is gepresenteerd aan de obligatiehouders stond een stelpost voor de afrekening met de Duitse fiscus. Deze stelpost is te laag gebleken. De obligatiehouders zijn hierover waarschijnlijk niet geïnformeerd. Betrokkene erkent dat hij daarin is tekortgeschoten.
5.5
Het college overweegt dat betrokkene de obligatiehouders onvoldoende van juiste informatie heeft voorzien ten aanzien van het inroepen van de onvoorwaardelijke garantie. Bovendien heeft betrokkene de obligatiehouders niet geïnformeerd dat het verkoopvoorstel waarmee de obligatiehouders op de vergadering van obligatiehouders hebben ingestemd zou worden gewijzigd in verband met de te lage reservering voor de fiscale afrekening. De door appellante gegeven voorstelling van zaken is conform het verkoopvoorstel zoals beschreven in de notulen van de Vergadering van obligatiehouders van Obligatiefonds SDF van 24 november 2011. Het College is van oordeel dat betrokkene, door de obligatiehouders waaronder appellante onvoldoende en onjuist te informeren, het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c van de VGC, niet in acht heeft genomen.
De tweede grief van appellante slaagt. Klachtonderdeel II dient alsnog gegrond te worden verklaard.
6.1
De derde grief van appelante richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zijn toezeggingen aan en afspraken met appellante niet is nagekomen.
6.2
De accountantskamer heeft overwogen dat door betrokkene ter zitting is verklaard dat hij in het gesprek met appellante op 18 februari 2013 weliswaar heeft gezegd dat er nog gelden aan de obligatiehouders zullen worden uitgekeerd, maar zeker niet dat die uitkering voor 100% tegemoet zal komen aan het door appellante geëiste bedrag, reeds omdat de hoogte ervan afhankelijk zal zijn van de hoeveelheid middelen die in Obligatiefonds SDF na afrekening met de Duitse fiscus nog aanwezig zullen zijn en voorts, dat hij slechts beloftes doet als hij deze kan nakomen. De accountantskamer heeft daarom geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene al dan niet namens Stichting SDF onvoorwaardelijke toezeggingen aan appellante heeft gedaan, die door hem dan wel Stichting SDF niet zijn nagekomen en heeft de klacht ongegrond verklaard.
6.3
Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat betrokkene tijdens het gesprek op 18 februari 2013 de toezegging heeft gedaan dat de volledige rente binnen circa twee weken en de resterende inleg binnen circa drie maanden aan alle obligatiehouders, onder wie appellante zal worden uitbetaald. Ter onderbouwing hiervan heeft zij verwezen naar een door haar opgesteld gespreksverslag van 25 februari 2013, waarvan betrokkene de inhoud in zijn correspondentie met haar volgens appellante niet heeft ontkend. Op dit verslag is per e-mailbericht van 26 februari 2013 van de heer [naam 3] , medewerker bij SHF, namens betrokkene gereageerd. In hoger beroep heeft appellante voorts een schriftelijke verklaring van 20 maart 2014 overgelegd van haar broer, [naam 4] , die ook bij het gesprek met betrokkene aanwezig is geweest. Deze verklaring ondersteunt haar stelling. Daarnaast stelt appellante dat betrokkene de toezegging niet is nagekomen om aan haar de jaarrekeningen van 2011 en 2012 te zullen toezenden.
6.4
Ter zitting heeft betrokkene verklaard dat de heer [naam 3] , medewerker bij SHF ook bij het gesprek op 18 februari aanwezig is geweest. Deze medewerker is niet op de zitting aanwezig, maar kan alsnog een verklaring afleggen. Betrokkene blijft bij zijn eerdere betwisting en verwijst daarbij naar de e-mail van 26 februari 2013.
6.5
Het College overweegt dat, indien en voor zover betrokkene het niet eens was met appellantes weergave van 25 februari 2013 van de afspraken en toezeggingen die betrokkene op 18 februari 2013 zou hebben gemaakt en gedaan, hij dit expliciet had moeten vermelden. Betrokkenes reactie van 26 februari 2013 bevat niet een dergelijke expliciete vermelding en was in dit licht bezien derhalve niet adequaat. Betrokkene ontkent weliswaar dat concrete afspraken en toezeggingen zijn gemaakt en gedaan, maar doet zijn aanbod van getuigenbewijs pas ter zitting van het College. Op basis van de stukken, de onvolledige en niet expliciete betwisting van betrokkene van 26 februari 2013 en de schriftelijke verklaring van de broer van appellante van 20 maart 2014 gaat het College er van uit dat betrokkene op zijn minst de indruk heeft laten bestaan dat de afspraken en toezeggingen zoals gesteld door appellante zijn gemaakt en gedaan.
6.6
De accountantskamer heeft de klacht van appellante dat de jaarrekeningen van 2011 en 2012 niet aan haar zijn toegestuurd, onbesproken gelaten. Ook op herhaald verzoek van appellante om haar deze jaarrekeningen toe te sturen, heeft betrokkene niet adequaat gereageerd. Het College acht het in dit verband illustratief dat betrokkene bij e-mail van 27 mei 2013 heeft toegezegd de jaarrekening van 2012 aan appellante ter beschikking te stellen, hetgeen betrokkene niet is nagekomen.
6.7
Het College acht het op grond van het voorgaande tuchtrechtelijk verwijtbaar dat betrokkene onduidelijkheid heeft laten bestaan over gemaakte afspraken en zijn toezegging om de jaarrekeningen van 2011 en 2012 aan appellante te sturen niet is nagekomen. Betrokkene heeft daarmee het fundamentele beginsel van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder e van de VGC geschonden.
De derde grief van appellante slaagt. Klachtonderdeel III dient alsnog gegrond te worden verklaard.
7.1
De vierde grief van appellante richt zich tegen het oordeel van de accountantskamer dat zij onvoldoende heeft gespecificeerd welke e-mails betrokkene niet of ontoereikend heeft beantwoord.
7.2
De accountantskamer heeft overwogen dat door betrokkene ter zitting is verklaard dat hij in het gesprek met appellante op 18 februari 2013 al hetgeen appellante wilde weten omstandig heeft uitgelegd en dat hij de e-mail van appellante van 17 mei 2013 (waarin zij hem mededeelde - kort gezegd - dat hij een klacht bij de accountantskamer kon voorkomen als hij binnen tien dagen aan appellantes eisen zou voldoen) heeft opgevat als chantage, waarop hij heeft besloten zijn rug recht te houden. De accountantskamer heeft vervolgens geoordeeld dat appellante weliswaar heeft gesteld dat van haar 27 e-mails (aan betrokkene of het bestuur van Stichting SDF) slechts 7 door of namens betrokkene zijn beantwoord, maar dat zij onvoldoende heeft gespecificeerd welke niet beantwoorde e-mails van haar wel door betrokkene hadden moeten worden beantwoord en waarom. Voor zover appellante heeft gesteld dat betrokkene in zijn wel aan appellante gezonden e-mails zich onduidelijk en vaag heeft uitgelaten, heeft te gelden dat appellante in het klaagschrift niet, dan wel onvoldoende, heeft uiteengezet waarom de uitlatingen van betrokkene in die e-mails in strijd zouden zijn met de voor betrokkene geldende tuchtrechtelijke regels. Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat betrokkene te dezen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De accountantskamer heeft klachtonderdeel IV ongegrond verklaard.
7.3
Het standpunt van appellante houdt kort samengevat en zakelijk weergegeven in dat betrokkene vragen van appellante met betrekking tot de volgende onderwerpen niet of ontoereikend heeft beantwoord:
De (on)mogelijkheid van het inroepen van de garantiestelling;
De betaling van de rente over 2012 en de resterende inleg;
De (on)mogelijkheid van het indienen van een klacht bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid);
De wijze van afhandelen van haar klacht en beroep conform de IKP.
7.4
Gelet op de beoordeling van de andere grieven, behoeft de vierde grief geen afzonderlijke bespreking. Het College heeft de door appellante gestelde ontoereikende informatieverstrekking door betrokkene aan appellante inzake de (on)mogelijkheid om de garantiestelling in te roepen besproken bij de beoordeling van de tweede grief, inzake de uitbetaling van de rente over 2012 en resterende inleg bij de beoordeling van de derde grief en zal de informatieverstrekking door betrokkene met betrekking tot de (on)mogelijkheid van het indienen van een klacht bij het Kifid en de wijze van afhandelen van haar klacht en beroep conform de IKP, hierna bespreken bij de beoordeling van de vijfde grief.
8.1
De vijfde grief van appellante richt zich in onderdeel a tegen het ongegrond verklaren door de accountantskamer van haar klacht dat betrokkene zich niet heeft gehouden aan de IKP, en daaruit niet de consequenties heeft getrokken die volgens appellante volgen uit de IKP. Doordat betrokkene niet (schriftelijk) conform de IKP heeft gereageerd op haar bezwaar en beroep is haar bezwaar en beroep conform de IKP erkend en diende derhalve de rente en inleg volledig te worden betaald; aldus appellante. Appellante richt zich in onderdeel b tegen het oordeel van de accountantskamer dat betrokkene heeft nagelaten een onuitvoerbaar onderdeel uit de IKP te verwijderen maar appellante meent dat betrokkene bovendien heeft nagelaten er zorg voor te dragen dat een klacht door een andere onafhankelijke instantie kon worden behandeld ter vervanging van de Kifid-procedure nu de gang naar het Kifid niet mogelijk is gebleken.
8.2
De accountantskamer heeft overwogen dat door betrokkene ter zitting is verklaard dat hij van mening is dat SHF, het bestuur van Stichting SDF en hijzelf zich naar behoren aan de IKP hebben gehouden, ook al zijn niet álle e-mails van appellante telkens één voor één beantwoord en dat hij bij Stichting SDF juist in functie is gebleven om te bewerkstelligen dat behandeling van een klacht bij het Kifid aangaande SHF toch tot de mogelijkheden zou gaan behoren. De accountantskamer heeft voorts geoordeeld dat betrokkene de e-mails van appellante in voldoende mate heeft beantwoord, ook omdat van hem niet kon worden gevergd telkens in te gaan op nadere e-mails van appellante, waarin zij te kennen gaf dat de door betrokkene gegeven antwoorden haar niet bevielen, en heeft het deel van de klacht onder a ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft echter het deel van de klacht onder b gegrond verklaard, omdat het fundamentele beginsel ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. van de VGC voor betrokkene reeds vanaf zijn aantreden als bestuurslid van Stichting SDF de verplichting meebracht erop toe te zien dat de passage in de IKP, waarin de mogelijkheid van een klacht bij het Kifid staat vermeld, daaruit zou worden verwijderd omdat SHF niet over een AFM-vergunning beschikte en een procedure bij het Kifid zodoende niet mogelijk is. Betrokkene is daarin nalatig geweest en zijn verweer dat hij bij Stichting SDF juist in functie is gebleven om te bewerkstelligen dat behandeling van een klacht bij het Kifid aangaande SHF toch tot de mogelijkheden zou gaan behoren, doet daaraan niet af.
8.3 Betrokkene heeft ter zitting van het College verklaard dat hij het beroep van appellante niet conform de IKP heeft afgehandeld. Betrokkene blijft echter van mening dat het een goed idee was dat beide partijen met elkaar in gesprek gingen op 18 februari 2013.
8.4 Het College overweegt als volgt. Uit de IKP volgt dat een klacht over SHF en/of over de door SHF opgerichte fondsen moet worden ingediend bij de afdeling klachtbehandeling van SHF en wordt behandeld door een, door de directie van SHF aangewezen, klachtfunctionaris. De directie van SHF wordt in de IKP aangewezen als de zogenaamde klachtverantwoordelijke. Betrokkene is geen bestuurslid van SHF. Niet is gesteld of gebleken dat betrokkene is aangesteld als klachtfunctionaris door de directie van SHF. Indien de klager niet akkoord gaat met het door de klachtverantwoordelijke namens SHF ingenomen standpunt is binnen zes weken beroep mogelijk bij het bestuur van de Stichting SDF, waarvan betrokkene het (enig) bestuurslid is.
8.5
Appellante heeft op 30 december 2011 een klacht over de gang van zaken bij Obligatiefonds SDF en Stichting SDF ingediend (klacht 1) en op 5 december 2012 nogmaals een klacht ingediend inzake de betaling van de rente en de resterende inleg, de (on)mogelijkheid om de garantie in te roepen en het toezenden van de jaarrekening 2011 (klacht 2). Het College leest waar appellante spreekt over ‘bezwaar’ hierin dat appellante doelt op de door haar ingediende klachten 1 en 2. Zoals uit het bovenstaande volgt, is betrokkene niet ingevolge de IKP aangewezen om de klachten 1 en 2 te behandelen. Betrokkene diende echter wel een daaropvolgend beroep van appellante conform de IKP te behandelen.
8.6
Op 27 december 2012 heeft appellante beroep ingesteld bij het bestuur van Stichting SDF, zodoende bij betrokkene, omdat zij niet akkoord ging met het standpunt van de directie van SHF van 13 december 2012 naar aanleiding van haar klacht 2 van 5 december 2012 inzake de betaling van de rente en de resterende inleg, de (on)mogelijkheid om de garantie in te roepen en het toezenden van de jaarrekening 2011. Betrokkene heeft op 21 januari 2013 de ontvangst van het beroep schriftelijk bevestigd en appellante uitgenodigd voor een gesprek. Het gesprek heeft plaatsgevonden op 18 februari 2013. Betrokkene heeft van dit gesprek geen verslag gemaakt. Zoals hiervoor onder 6.5 geoordeeld heeft betrokkene in zijn e-mailbericht van 26 februari 2013 - waarmee hij de ‘klacht’ als afgehandeld beschouwde - niet schriftelijk en puntsgewijs op het beroep van appellante gereageerd. Betrokkene heeft tijdens de zitting erkend dat hij het beroep niet conform de IKP heeft afgehandeld. Betrokkene heeft daarmee het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c van de VGC niet in acht genomen.
Onderdeel a van de vijfde grief slaagt in zoverre. Klachtonderdeel V onder a dient in zoverre gegrond te worden verklaard.
8.7
Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat uit de IKP volgt dat, doordat niet is gereageerd op haar bezwaar en beroep, haar bezwaar en beroep is erkend en dat zodoende de rente en inleg volledig dienen te worden betaald. Ook anderszins kan betaling van de volledige rente en inleg in de onderhavige procedure niet worden gevorderd.
Onderdeel a van de vijfde grief faalt wat betreft dit onderdeel.
8.8
De accountantskamer heeft geoordeeld dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft nagelaten de passage dat een klacht bij het Kifid kan worden ingediend, uit de IKP te verwijderen. Het hoger beroep van appellante richt zich hier niet tegen. Het College volgt appellante niet in haar stelling dat betrokkene bovendien heeft nagelaten er zorg voor te dragen dat een klacht door een andere onafhankelijke instantie kan worden behandeld ter vervanging van de Kifid-procedure.
Onderdeel b van de vijfde grief faalt.
9. Gelet op de beoordeling van de tweede, derde en vijfde grief slaagt de vierde grief, zoals weergegeven in 7.3, eveneens. Het College zal ook klachtonderdeel IV gegrond verklaren.
10.1
De zesde grief van appellante richt zich niet (zozeer) tegen het oordeel van de accountantskamer dat haar klacht, dat betrokkene zijn functie van bestuurslid niet naar behoren heeft vervuld ten koste van de obligatiehouders, zelfstandige betekenis mist. Appellante is echter van mening dat uit haar terecht voorgestelde klachten volgt dat uit niets blijkt dat betrokkene de belangen van de obligatiehouders heeft behartigd. Klachtonderdeel VI is een klacht die voortvloeit uit het meer zijn dan de som der delen, aldus appellante.
10.2 De accountantskamer heeft geoordeeld dat dit klachtonderdeel in het licht van de voorgaande klachtonderdelen zelfstandige betekenis mist en door appellante ook niet nader is gemotiveerd met wezenlijk andere stellingen dan die, welke zij reeds aan haar andere klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd. De accountantskamer heeft klachtonderdeel VI daarom buiten bespreking gelaten.
10.3
Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dienaangaande.
11. De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van appellante gegrond is voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdelen II, III, IV en V, onderdeel a, in de mate als hiervoor omschreven. De uitspraak van de accountantskamer dient in zoverre te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43i van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) de zaak zelf afdoen en deze klachtonderdelen alsnog gegrond verklaren.
12. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met de fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder c en e, van de VGC. Het College acht, gelet op de aard en de ernst van de verwijten en de omstandigheden van dit geval, het opleggen van de maatregel van waarschuwing passend en geboden. Hierbij heeft het College tevens in aanmerking genomen dat betrokkene nooit eerder met de tuchtrechter in aanraking is gekomen.
13. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover de klachtonderdelen II, III, IV en V onderdeel a, in de mate als hiervoor omschreven, ongegrond zijn verklaard en verklaart de klacht wat betreft genoemde onderdelen gegrond;
- legt betrokkene de maatregel van waarschuwing op.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. E.R. Eggeraat en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. S.M.M. Bolt-Hulsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2016.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. S.M.M. Bolt-Hulsen