1.4Op 26 juni 2014 heeft de LID een hercontrole uitgevoerd, welke controle is vastgelegd in het rapport met nummer […] . Door de toezichthouder is geconstateerd dat de opgelegde maatregelen zijn uitgevoerd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit steunt op de volgende motivering. Per 1 juli 2014 zijn de artikelen 36 en 37 van de Gwd komen te vervallen en vervangen door de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wet dieren. Op grond van de overgangsbepaling van artikel 11.1, vijfde lid, van de Wet dieren vindt de heroverweging in bezwaar van het primaire besluit plaats op grond van de Wet dieren, nu het bezwaarschrift van appellant is ingediend na 1 juli 2014.
Appellant betwist volgens verweerder niet dat paard [naam 5] zonnebrand heeft opgelopen. Deze huidaandoening is pijnlijk en vereist een behandeling door een deskundige. Volgens verweerder is de maatregel daarom terecht opgelegd.
De giftige plant, waarop de toezichthouder doelt in zijn rapport, is Berenklauw. Nu paarden door Berenklauw zonnebrand kunnen oplopen, is het zaak dergelijke planten van het perceel te verwijderen, aldus verweerder.
3. Appellant erkent dat het paard een zonnebrandplek op zijn snuit heeft. De dierenarts heeft vier jaar geleden zonnebrandcrème met factor 50 als enige remedie voorgeschreven. Appellant heeft conform het advies van de inspecteur nogmaals de dierenarts naar de zonnebrandplek laten kijken. Volgens de dierenarts van appellant kan appellant alleen zonnebrandcrème smeren; er is geen andere behandeling voorhanden.
Appellant betwist dat er giftige planten op het perceel staan. Om er zeker van te zijn dat de inspecteur zich tenminste heeft vergist, heeft appellant verklaringen van medewerkers van de Botanische tuinen van de TU Delft, van de eigenaren van het tegenover het perceel gelegen tuincentrum [naam 6] en van de hovenier [naam 7] overgelegd die allen kort gezegd verklaren dat er geen giftige planten op het perceel zijn aangetroffen.
4. De Gwd luidde tot 1 juli 2014, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.”
De Wet dieren luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 11.1. Overgangsrecht
1. Besluiten, niet inhoudende een algemeen verbindend voorschrift, genomen bij of krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, de Kaderwet diervoeders, de Diergeneesmiddelenwet, de Wet op de dierenbescherming, de Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 of, voor zover zij betrekking hebben op onderwerpen waarop deze wet van toepassing is, krachtens de Landbouwkwaliteitswet of de Landbouwwet, die gelden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, worden geacht te zijn genomen op grond van deze wet, onder dezelfde voorschriften, beperkingen en voorwaarden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot voorschriften, beperkingen en voorwaarden voor zover de uitvoering van bindende onderdelen van EU-rechtshandelingen dit vereist.
(…)
3. Ten aanzien van besluiten als bedoeld in het eerste lid doet Onze Minister per soort, onderverdeeld naar de bepaling of bepalingen waarop de besluiten berustten, mededeling in de Staatscourant van de bepaling of bepalingen waarop zij vanaf het moment van inwerkingtreding van de wet worden geacht te berusten.
(…)
5. De op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet aanhangige bezwaarschriften die betrekking hebben op het nemen van een besluit als bedoeld in het eerste lid, zijn aanhangig in de staat, waarin zij zich op dat moment bevinden en worden overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van de wetten, bedoeld in het eerste lid, behandeld en beslist.
(…)”
5. Verweerder heeft appellant bij het primaire besluit een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtreding van artikel 36, eerste lid, en artikel 37 van de Gwd. Verweerder heeft in bezwaar het primaire besluit op grond van artikel 11.1, vijfde lid, van de Wet dieren heroverwogen aan de hand van artikel 2.1, eerste lid, en artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren. Verweerder heeft hiervoor bepalend geacht dat het op 15 juli 2014 door verweerder ontvangen bezwaarschrift van appellant is ingediend na de inwerkingtreding van de Wet dieren per 1 juli 2014. Hierbij heeft verweerder aangenomen dat dit bezwaarschrift betrekking heeft op een besluit als bedoeld in artikel 11.1, eerste lid, van de Wet dieren. Naar het oordeel van het College kan in het midden blijven of verweerder bij het bestreden besluit op grond van genoemd overgangsbepaling terecht toepassing heeft gegeven aan vermelde bepalingen uit de Wet dieren nu appellant niet heeft betwist dat sprake is van een overtreding van voormelde bepalingen.